Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/333

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

en der heroën, wier huizen en beelden hij zonder eenigen eerbied verbrandde. Kom gij voortaan niet meer onder de Atheners met zulk een voorslag, noch doe als een dienstvaardig man, daar gij goddelooze daden aanraadt, want wij wenschen u niets onaangenaams van de Atheners toe, wijl ge onze gast en onze vriend zijt."

144. Dit antwoordden zij Alexander, doch aan de boden uit Sparta het volgende: „dat de Lacedaemoniërs voor ons verdrag met den barbaar vreezen, was zeer menschelijk: toch schijnt uw vrees beleedigend daar ge de gezindheid der Atheners kent, dat noch ergens op aarde zooveel goud, noch een land is in schoonheid en vruchtbaarheid zóó voortreflijk, waarvoor wij in verbond met de Meden Hellas tot slavernij zouden willen brengen. Want vele dingen en groote verhinderen ons dat te doen, ook al verlangden wij het: ten eerste en voornaamste der goden verbrande en vernielde beelden en huizen, die wij op het zeerst moeten wreken veeleer dan in verbond treden met den bedrijver; daarna het Helleensche volk, één van bloed en één van taal, en de gemeenschaplijke tempels der goden en de offeringen en de gelijke zeden: dat de Atheners die verrieden, dat zou niet goed zijn. Weet dus, als gij het vroeger nog niet wist: zoolang nog één Athener in leven is, nooit zullen wij met Xerxes in verdrag komen. Uw zorg voor ons echter, dat ge u zoozeer bekommert over onze verliezen en onze gezinnen onderhouden wilt, die bewonderen wij zéér. Uw dienstvaardigheid nu heeft het hoogste gedaan, doch wij zullen blijven zooals wij zijn, zonder u te bezwaren. Thans echter, nu de zaken zoo zijn, zendt ten spoedigste een leger. Want naar wij gissen, zal niet in verren tijd de barbaar hier zijn, in ons land