Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen II (vert. v. Deventer 1893).pdf/76

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Myesiërs met drie schepen; naast de Myesiërs waren de Teiërs met zeventien schepen; naast de Teiërs de Chiërs met honderd schepen; naast dezen waren de Erythraeërs geschaard en de Phocaeërs; de Erythraeërs brachten acht schepen aan, de Phocaeërs drie; naast de Phocaeërs waren de Lesbiërs met zeventig schepen, en het laatst waren de Samiërs geplaatst, aan den vleugel naar den avond, met zestig schepen. Het geheele aantal van al dezen was drie en vijftig en driehonderd triremen.

9. Dezen waren de schepen der Ioniërs, doch het aantal schepen der barbaren was zeshonderd. Toen ook dezen naar Milesië waren gekomen en ook het geheele landleger ter plaatse was, toen, daar de aanvoerders der Perzen het aantal schepen van de loniërs vernomen hadden, vreesden zij, dat zij niet bij machte zouden zijn genen te overwinnen, en zoo Miletus niet konden nemen, als zij ter zee niet meester waren, doch gevaar zouden loopen van Darius straf te krijgen. Dit overlegden zij, en zij riepen de alleenheerschers van de Ioniërs bijeen, die door Aristagoras den Milesiër uit hun heerschappij verjaagd en naar de Perzen gevlucht waren en toen mede tegen Miletus optrokken, — zij riepen dan de aanwezigen van dezen bijeen en zeiden hun het volgende: „mannen Ioniërs, laat nu ieder van u zich een weldoener van het huis des konings betoonen; want laat nu ieder uwer trachten zijn eigen burgers van het overige bondgenootschap los te maken. Raadt hen dien afval aan en verkondigt hun dit, dat zij dan om hun opstand niets hards zullen lijden, noch zullen noch hun tempels, noch hun eigen goederen verbrand worden, noch zullen zij het eenigszins zwaarder hebben, dan zij te voren het hadden. Doch zoo zij dat niet zullen doen, maar bepaald den strijd willen wagen, zegt hun dan