het weggaan van hun schepen in den zeeslag, noch de stad verbrand noch de heiligdommen. Na de inneming van Miletus bezetten de Perzen terstond Carië, terwijl de steden deels vrijwillig bogen, deels met geweld gedwongen werden.
26. Deze dingen dan geschiedden zoo. En Histiaeus van Miletus, die bij Byzantium was en de lastschepen der
Ioniërs bij hun vaart uit den Pontus wegnam, ontving bericht over wat bij Miletus was voorgevallen. De zaken van den Hellespont nu vertrouwde hij toe aan Bisaltes, den zoon van Apollophanes uit Abydus, doch zelf voer hij met de Lesbiërs naar Chius, en toen de wacht der Chiërs hem niet toeliet, viel hij in het dusgeheeten Coeloe[1] van het Chiïsche land op hen aan en doodde velen van hen, en de overige Chiërs, daar zij toch geknakt waren door den zeeslag, overmeesterde hij met de Lesbiërs, uit het Chiïsche Polichne aanrukkend.
27. En de god pleegt wel voorteekens te geven, als groote rampen een volk of een staat zullen overkomen; want den Chiërs toch waren daarvóór groote teekenen geworden. Want eerst, toen zij naar Delphi een koor van honderd jongelingen gezonden hadden, keerden twee slechts daarvan terug, doch de andere acht en negentig greep de pest en rukte hen weg. En ten tweede, in de stad, op dien zelfden tijd, kort vóór den zeeslag, terwijl de knapen lezen leerden, viel het dak op hen in, zoodat van de honderd en twintig knapen één slechts ontkwam. Deze voorteekenen had de god hun getoond, en daarna greep hen de zeeslag en wierp de stad op de knie[2], en bij den zeeslag kwam Histiaeus nog met de Lesbiërs; daar nu de Chiërs zooveel geleden hadden, onderwierp hij hen gemaklijk.