tegen hen op te trekken, en gretig dit voorwendsel aangrijpend, gingen zij naar Sparta en klaagden de Aegineten aan om wat zij gedaan hadden, als verraders van Hellas.
50. Op deze aanklacht voer Cleomenes, zoon van Anaxandrides, de koning der Spartanen, naar Aegina, met het voornemen om de schuldigsten der Aegineten te grijpen. Doch toen hij trachtte hen te grijpen, verzetten zich ook anderen der Aegineten, en vooral Crius, de zoon van Polycritus, die beweerde, dat Cleomenes ongedeerd geen der Aegineten wegvoeren zou; want hij deed dat zonder opdracht van den staat der Spartanen, doch door de Atheners met geld overreed; anders ware hij met den anderen koning samen gekomen om genen te grijpen. Dit zeide Crius volgens opdracht van Demaratus. En Cleomenes uit Aegina weggaande vroeg Crius naar zijn naam, en gene zeide wat waar was. En Cleomenes sprak tot hem: „waarlijk dan, o Crius[1], laat uw hoorn met ijzer beslaan, om groot onheil te bestrijden."
51. In Sparta echter trachtte Demaratus, zoon van Ariston, die toen achtergebleven was. Cleomenes te belasteren, terwijl hij ook zelf koning der Spartanen was, doch uit een geringer huis[2], in andere zaken wel geenszins geringer (want beiden stammen van denzelfden Aristodemus af), doch het huis van Eurysthenes is om het eerste-geboorte-recht meer geëerd.
52. Want de Lacedaemoniërs beweren in overeenstemming met geen enkelen dichter, dat Aristodemus zelf, de zoon van Aristomachus, dien van Cleodaeus, dien