streken tijd in hoogte toeneemt, wat zullen de daar wonende Egyptenaars dan anders doen dan honger lijden, indien hun land niet beregend zal worden[1], noch de rivier bij machte zal zijn op de akkers te loopen? Want nu voorwaar winnen zij de vrucht uit den bodem met de geringste moeite onder alle andere menschen en ook de overige Egyptenaars, daar zij toch geen moeiten hebben om met den ploeg de vorens open te breken, noch te eggen, noch iets anders verrichten van waarmede de andere menschen zich afmatten op het veld; maar wanneer de rivier van zelf gekomen is en de akkers gedrenkt heeft, en na het drenken weer terug wijkt, dan bezaait ieder zijn eigen akker en drijft er zwijnen in, en wanneer het zaad door de zwijnen in den grond is getrapt, dan wacht hij daarna den oogsttijd, en hij laat door de zwijnen het koorn dorschen en verzamelt het[2].
15. Indien wij nu over Egypte de meening der Ioniërs willen volgen, die zeggen dat alleen het Delta Egypte is, terwijl volgens hen zijn kust loopt van den dusgenaamden toren van Perseus tot de Pelusische Taricheeën, ter lengte van veertig schoenen, en het zich van de zee land-inwaarts uitstrekt tot aan de stad Cercasorus, waar de Nijl zich splitst en naar Pelusium en naar Canobus gaat, zoodat al het andere land van Egypte deels tot Libye deels tot Arabië zou behooren, — indien wij deze meening wilden volgen, zouden wij kunnen toonen dat de Egyptenaren vroeger gansch geen land hadden. Want al dadelijk is het Delta, zooals de Egyptenaren zelf