zee[1] zich uitstrekt tot het voorgebergte Soloeis, dat het einde maakt van Libye, wordt geheel door Libyers en wel in vele volkeren bewoond, behalve wat in bezit is van Hellenen en Phoeniciërs[2]. Verderop, voorbij de zee en de volkeren, die daaraan wonen, daar is Libye vol wilde dieren, en voorbij deze dierenrijke streek is er zand en een land vreeselijk waterloos en zonder iets. Toen nu de jongelingen, zeiden zij, uitgezonden waren door hun genooten, wel voorzien van water en levensmiddelen, trokken zij eerst door een bewoonde streek, en daar heen getrokken kwamen zij in het land der wilde dieren, daarop weer gingen zij door de woestijn, terwijl zij hun weg naar den westenwind namen; en zij trokken veel zand door en vele dagen lang en zagen eensklaps eenige boomen in de vlakte groeien; toen traden zij naderbij en plukten de vruchten aan de boomen, doch onder het plukken kwamen kleine mannen op hen af, kleiner dan middelmatige menschen, en grepen hen en voerden hen mede: en de Nasamonen verstonden niet de taal van genen, noch de roovers die der Nasamonen. Zij voerden hen dan door groote moerassen, en deze doorgetrokken zijnde kwamen zij aan een stad, waarin allen in grootte gelijk waren aan de geleiders, en zwart van kleur. Langs de stad liep een groote rivier, en deze stroomde van den avond naar de opgaande zon, en krokodillen zagen zij er in.
33. Tot zoover dan moge ik het verhaal van Etearchus den Ammoniër meêdeelen, behalve nog dat, naar hij zeide, de Nasamonen teruggekeerd waren, zooals de Cyrenaeërs verzekerden, en dat de menschen waarbij genen ge-