Hellenen, die zoo spreken, met den aard der Egyptenaars en hun zeden geheel onbekend te zijn; want nu het hun niet eenmaal geoorloofd is vee te slachten, behalve zwijnen, stieren en kalvers, indien die althans rein zijn, en ganzen, hoe zouden zij een mensch slachten? Bovendien, hoe zou Heracles, die alleen was en een mensch daarbij, zooals zij toch beweren, hoe is het mogelijk, dat hij vele tienduizenden doodde? En ons, die dit nu over deze zaken gezegd hebben, moge de goedgunstigheid en van de goden en van de heroën geworden.
46. De geiten nu en de bokken offeren de genoemden onder de Egyptenaars[1] niet en om de volgende redenen. Pan rekenen de Mendesiërs onder de acht goden, en deze acht goden zijn, naar zij zeggen, vóór de twaalf goden er geweest. De schilders en de beeldhouwers nu schilderen en houwen het beeld van Pan, evenals de Hellenen, met een geitekop en bokkepooten, niet wijl zij gelooven, dat hij zoo, doch dat hij evenals de andere goden is. Waarom zij hem zoo voorstellen, wilde ik liever niet zeggen. De Mendesiërs eeren nu alle geiten, en de mannetjes meer dan de wijfjes (en ook hun herders zijn meer in aanzien), en vooral één van hen, die door zijn dood, grooten rouw over het Mendesische gewest brengt. Zoowel de bok als Pan heeten in het Egyptisch Mendes. In dit gewest gebeurde in mijn tijd het volgende wonder: een bok vereenigde zich openlijk met een vrouw. Dit kwam ter kennis van alle menschen.
47. Het zwijn evenwel houden de Egyptenaars voor een onrein dier; en indien iemand in het voorbijgaan een zwijn aangeraakt heeft, gaat hij naar de rivier en dompelt zich met zijn kleeren in dit water, en de zwij-
- ↑ Dat zijn de Mendesiërs.