werden op die wijze verbrand, de anderen echter gered met hun vader.[1]
108. Toen Sesostris in Egypte was teruggekeerd en wraak genomen had op zijn broeder, gebruikte hij de schare, die hij uit de onderworpen landen had medegevoerd, voor het volgende: de steenen, die onder dien koning naar den tempel van Hephaestus gebracht werden, geweldig groot, werden door hen aangesleept, en zij waren het, die uit dwang alle kanalen groeven, die nu in Egypte zijn, en zij maakten zonder opzet, dat Egypte, dat vóór dien tijd overal met paarden en met wagens kon bereden worden, dat verloor. Want van dien tijd is Egypte, terwijl het overal vlak is, niet meer berijdbaar voor paarden en voor wagens, en oorzaak daarvan zijn de kanalen, die velen in getal zijn en in alle richtingen loopen. De koning doorsneed het land om de volgende reden: zoovelen onder de Egyptenaren hun steden niet aan de rivier hadden, doch midden in het land, deze moesten, als de rivier weg trok, uit gebrek aan water een tamelijk brakken drank gebruiken, uit putten. Daarom dan werd Egypte doorsneden.
109. Het land had deze koning, zeiden zij, onder alle Egyptenaars verdeeld, terwijl hij aan ieder een gelijk, vierkant stuk gaf, en daaruit trok hij inkomsten, een ieder bevelende jaarlijks een cijns op te brengen. Indien de rivier van iemands stuk iets wegnam, dan ging deze tot hem en vertelde hem het gebeurde; en hij zond menschen om te onderzoeken en op te meten, hoeveel het land kleiner was geworden, opdat gene voortaan naar verhouding van den opgelegden cijns betalen zou. En ik
- ↑ Dit voorval is niet overkomen aan Sesostris (Ramses II) doch aan Ramses III. Zie Maspéro, H. A. 271.