roepen (want hij had er twee), en verhaalde hun, hoe hij uit zorg voor hen, dat zij in overvloed leven zouden, bij het bouwen van des konings schattenhuis een list verzonnen had; en hij legde hun alles duidelijk uit over het uitnemen van den steen en beschreef hun de plaats, zeggende, dat als zij dat alles in acht zouden nemen, zij bewaarders van de koninklijke schatten zouden zijn. En hij nu eindigde zijn leven, zijn zoons echter verschoven het werk niet langer, doch gingen des nachts naar het huis des konings, vonden den steen in het vertrek en volbrachten het werk met gemak en droegen veel van de schatten weg.
§ 2. Toen de koning toevallig het vertrek opensloot, verbaasde hij zich, de bakken beroofd van schatten ziende, doch wist niet, wien hij beschuldigen zou, daar de zegels ongeschonden waren, en de kamer gesloten. Toen voor de tweede en derde maal bij ontsluiting de schatten geringer bleken te zijn (want de dieven hielden niet op met rooven), deed hij het volgende: hij beval vallen te vervaardigen en deze rondom de bakken, waarin de schatten waren, te plaatsen. Toen nu de dieven evenals in den tijd te voren kwamen en de eene van hen er ingekropen was, was hij nauwelijks bij den bak gekomen, of hij werd door den val gevangen; toen hij bemerkte in welk gevaar hij was, riep hij terstond zijn broeder en zeide hem de zaak en beval hem ten spoedigste binnen te sluipen en hem het hoofd af te houwen, opdat hij niet, gezien en herkend wordende, ook nog genen in het verderf storten zou; genen scheen de ander toe gelijk te hebben; hij volgde daarom zijn raad en deed aldus, en den steen wederom ingevoegd hebbend, ging hij naar huis terug en droeg het hoofd van zijn broeder mede.
§ 3. Toen de dag gekomen was, ging de koning in