zijn huis was. En hij in overgroote smart over het onheil, dat hem getroffen had, en zijn dochter met grooter praal willende begraven dan de anderen, liet een houten koe maken, hol, en daarna verguldde hij die en begroef toen daarin die gestorven dochter. 130. Deze koe nu werd niet in de aarde verborgen, doch was nog in mijn tijd te zien en stond in de stad Saïs, in het koninklijke paleis, in een kunstvol versierd vertrek. Iederen dag verbranden zij velerlei reukwerken bij haar, en iederen nacht brandt den ganschen nacht een toorts er bij. Dicht bij die koe, in een ander vertrek, staan de beelden der bijzitten van Mycerinus, zooals de priesters in de stad Saïs zeiden; daar staan namelijk houten kolossen ten getale van twintig ongeveer, naakt uitgevoerd; wie zij echter zijn, kan ik niet zeggen, behalve wat reeds gezegd is.
131. Doch sommigen verhalen over die koe en die kolossen het volgende verhaal, dat Mycerinus op zijn dochter verliefd was en daarna tegen haar zin haar gebruikte, doch daarna zeggen zij, dat de dochter zich uit verdriet ophing, en dat hij haar begroef in die koe, haar moeder echter den slavinnen, die de dochter aan haar vader overgegeven hadden, de handen liet afhouwen, en dat nu hun beelden het zelfde hebben, wat genen ook bij hun leven hadden. Doch die dat zeggen, bazelen, naar mijn meening, zoowel over het andere als ook over de handen der kolossen; want dit toch hebben wij zelf gezien, dat de handen door den tijd zijn afgevallen, en nog in mijn tijd bij de voeten gezien werden.
132. De koe is over de overige deelen van zijn lijt bedekt met een purperen mantel, doch toont den nek en den kop, die verguld zijn met zeer dik goud; tusschen de hoorns is een gouden nagebootste zonne-