was er bij een groot gebrek aan geldverkeer een wet aan de Egyptenaars gegeven, dat men tegen verpanding van zijn vaders lijk zoo schuld mocht maken; bovendien werd bij die wet nog deze andere gevoegd, die den schuldeischer macht gaf over het heele graf van den schuldenaar; en hij, die dit pand gaf, kreeg tot straf, als hij de schuld niet terugbetalen wilde, dat hem zelf ook na zijn dood geen begrafenis ten deel viel, noch in dat vaderlijke graf, noch in een ander, noch mocht hij een der zijnen, die gestorven was, begraven. Deze koning echter, hen die vóór hem koning over Egypte geweest waren, willende overtreffen, liet als gedenkteeken een pyramide van tegels achter; daarin zijn woorden in steen gegrift, dit zeggende: „ Veracht mij niet, mij vergelijkend met de pyramiden van gehouwen steen. Want ik overtref hen zooveel, als Zeus de andere goden. Want de menschen staken een stang in het meer, en het slijk dat bleef kleven aan den stang, dat verzamelden zij, vormden tegels er van, en maakten mij op die wijze." Zulke werken dan verrichtte hij.
137. Na dezen heerschte, zeiden zij, een blinde man uit de stad Anysis, die Anysis heette. Onder diens regeering kwamen met een groote macht de Ethiopiërs in Egypte en Sabacos, de koning der Ethiopiërs. Die blinde nu vluchtte naar de moerassen, en de Ethiopiër heerschte vijftig jaren over Egypte, in welke hij het volgende verrichtte: zoo dikwijls een der Egyptenaars iets misdreef, wilde hij niemand van hen dooden, doch hij veroordeelde een elk naar de grootte van het misdrijf, hem opleggende dammen te bouwen bij de stad zelf, waar van daan de misdadiger was. En zoo werden de steden nog meer verhoogd. Want eerst waren zij opgehoogd door hen, die onder koning Sesostris de kanalen hadden gegraven, en voor de tweede maal onder den Ethiopiër, en zij werden