gedaante verschenen; noch vroeger, noch later onder de overige koningen van Egypte, was, zeiden zij, iets van dien aard geschied. In dien tijd nu, zeiden zij, was de zon viermaal uit haar gewone plaats opgegaan: waar zij nu ondergaat, daar was zij tweemaal opgegaan, en van waar zij nu opgaat, daar was zij tweemaal ondergegaan[1], en niets van de dingen in Egypte was daardoor veranderd, noch wat uit de aarde, noch wat uit de rivier komt, noch in zaken van ziekte, noch in zaken van sterfgevallen.
143. Vroeger deden de priesters van Zeus met Hecataeus den geschiedschrijver[2], die in Thebae zijn geslacht verhaalde en zijn stam in het zestiende lid aan een god verbond, het zelfde als met mij, hoewel ik mijn geslacht niet verhaalde. Want zij brachten mij in het binnenste van den tempel, dat zeer groot is, en toonden zooveel houten colossen als ik gezegd heb, en telden ze te saam: want iedere hoogepriester plaatst daar bij zijn leven zijn beeld; de priesters dan telden en toonden mij die beelden en verklaarden, dat iedere zoon na zijn vader kwam, en zij gingen van het beeld des laatst gestorvenen ze allen door, totdat zij ze allen aangegeven hadden. Toen echter Hecataeus zijn geslacht opnoemde en het in het zestiende lid tot een god opvoerde, zoo gaven zij ook bij deze narekening hun geslacht aan, doch namen van hem niet
- ↑ Herodotus schijnt dit zóó begrepen te hebben, dat de zon in den loop van ruim elfduizend jaren eerst een vierde van deze periode van Oost naar West, toen een vierde van West naar Oost, toen weer een vierde van Oost naar West, en daarna weder van West naar Oost zich aan den hemel bewogen had, terwijl zij daarna weder in het Oosten opging. — Wellicht hebben de priesters met hun mededeeling een duistere opgave van astronomische perioden bedoeld.
- ↑ Een voorganger van H.