eiland drijvend geworden zijn. Zoo dan verhalen zij dat.
157. Psammetichus nu was vier en vijftig jaren koning van Egypte en daarvan lag hij dertig op één na voor Azotus, een groote stad in Syrië, en belegerde ze, tot hij ze innam; dit Azotus heeft het langst een beleg uitgehouden van alle steden, die wij kennen.
158. De zoon van Psammetichus was Necos en deze werd koning over Egypte, en hij begaf zich het eerst aan het kanaal, dat naar de Roode Zee gaat, en dat Darius de Pers verder doorgroef. De lengte daarvan is een vaart van vier dagen, en in breedte is het zóó gegraven, dat twee triremen tegelijk, met de riemen uit, er in varen kunnen. Het water wordt van de Nijl daarheen geleid, en het wordt afgeleid een weinig boven de stad Bubastis bij Patumus, de arabische stad, en loopt uit in de Roode Zee. Het kanaal loopt eerst door het deel van de egyptische vlakte, dat naar Arabië gekeerd is; boven deze vlakte ligt het gebergte, dat zich naar Memphis uitstrekt, en waarin de steengroeven zijn. Langs den voet van dit gebergte nu gaat het kanaal, een groot eind, van den avond naar den ochtend, en vervolgens loopt het in rotsspleeten, gaande van het gebergte naar den middag en den zuidewind naar de arabische golf. Waar het de kortste en vlugste weg is om van de noordelijke zee[1] naar de zuidelijke te komen, die ook de Roode Zee genoemd wordt, namelijk van het Casische gebergte, dat Egypte en Syrië begrenst, van daar is het juist duizend stadiën naar de Arabische golf. Dit is de kortste weg; doch het kanaal is veel langer, daar het bochtiger is. En bij het graven daarvan onder koning Necos kwamen twaalf tienduizenden der Egyptenaars om. En Necos hield nog midden in het
- ↑ d. i. de Middellandsche Zee.