En de Egyptenaars zeiden, dat genen, aldus de zaak regelend, in de rechtvaardigheid geheel gefaald hadden; want er was geen mogelijkheid, dat zij hun eigen medeburger bij den kamp niet zouden voortrekken, tot nadeel van den vreemdeling. Doch als zij werkelijk naar billijkheid den kamp wilden inrichten, en daarvoor naar Egypte waren gekomen, dan gaven zij hun den raad voor vreemde strijders den kamp te houden, doch dat het geen der Eleërs geoorloofd zou zijn mede te strijden. Dezen raad nu gaven de Egyptenaars aan de Eleërs. 161. Toen Psammis slechts zes jaren over Egypte had geregeerd en tegen Ethiopië was opgetrokken en terstond daarop gestorven, volgde Apriës, de zoon van Psammis, hem op, die na zijn grootvader Psammetichus de gelukkigste van de vroegere koningen was, en vijf en twintig jaren regeerde, waarin hij zijn leger tegen Sidon aanvoerde en den Tyriër op zee beoorloogde. Doch daar het hem slecht moest vergaan, geschiedde dat bij een gelegenheid, die ik in mijn libysche geschiedenissen uitvoeriger zal behandelen, doch thans maar in het kort: toen Apriës een groot leger tegen de Cyrenaeërs had gezonden, leed hij een zeer groote nederlaag, en de Egyptenaars, ontevreden daarover, vielen van hem af, meenende dat Apriës met opzet hen had gezonden tot een zekeren ondergang, opdat verderf over hen zou komen, doch hij zelf over de overige Egyptenaars in grooter veiligheid zou heerschen. En daarover ten zeerste verstoord, zoowel de teruggekeerden als de vrienden der omgekomenen, vielen zij terstond van hem af.
162. Apriës vernam dit en zond Amasis tot hen om hen met toespraak tot rust te brengen. Doch toen hij was gekomen en de Egyptenaars trachtte te overreden zulke dingen niet te doen, toen zette een der Egypte-