Naar inhoud springen

Pagina:Herodotus, Muzen I (vert. v.Deventer 1893).pdf/239

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

naars, die achter hem stond hem een helm op het hoofd, en zeide, dat hij hem door dien op te zetten tot koning had uitgeroepen. En hem was die daad niet geheel tegen den zin, zooals hij toonde. Want toen de opstandelingen hem koning hadden gemaakt, maakte hij zich gereed om tegen Apriës op te trekken. Apriës echter, deze dingen vernemend, zond tot Amasis een der aanzienlijke Egyptenaars uit zijn omgeving, met name Patarbemis, en droeg dien op Amasis levend tot hem te brengen. Toen nu Patarbemis gekomen was en Amasis opriep, richtte Amasis zich op, — want hij zat juist te paard 一, en liet een wind, en beval hem dat aan Apriës te brengen. Toch, evenwel, eischte Patarbemis, dat hij op de ontbieding des koning tot dezen gaan zou; en de ander antwoordde hem, dat hij zich reeds lang gereed maakte om dat te doen, en dat Apriës hem niets verwijten zou; want zelf zou hij bij hem komen en anderen medebrengen. Patarbemis miskende uit deze woorden het voornemen niet, en hij zag de toerusting en haastte zich van daar, zoo snel mogelijk aan den koning willende berichten, wat geschiedde. Doch toen hij zonder Amasis bij Apriës kwam, bezon deze zich niet, doch beval in zijn toorn hem de ooren en de neus af te snijden. De andere Egyptenaars echter, die nog zijn zaak waren toegedaan, ziende, dat de aanzienlijkste man onder hen met zoo groote schande behandeld werd, draalden gansch niet, doch vielen naar de anderen af en gaven zich zelf aan Amasis.

163. Toen Apriës ook dit vernam, wapende hij zijn hulptroepen en trok tegen de Egyptenaars op. Hij had dertigduizend carische en ionische mannen als hulptroepen bij zich, en zijn paleis was in de stad Saïs, groot en bezienswaard. En zij, die bij Apriës waren, trokken