Doriërs verjaagd werd, ging het feest verloren, en alleen de overgeblevenen van de Peloponnesiërs en de niet verjaagde Arcadiërs bewaarden het.
172. Toen Apriës zoo gevallen was, was Amasis koning, afkomstig uit het saïtische gewest; doch de stad, waaruit hij was, die heet Siuph. Eerst nu minachtten de Egyptenaars Amasis en telden hem geenszins zeer hoog, daar hij toch vóór dien tijd een man uit het volk was en uit een onaanzienlijk huis, doch later won Amasis hen door sluwheid, niet door overmoed. Hij had ontelbare andere goederen, en daaronder ook een gouden voetbekken, waarin Amasis zelf en al zijn gasten hun voeten plachten te wasschen. Dit nu liet hij stuk slaan, maakte er een godenbeeld van, en plaatste dat op de meest passende plaats van de stad. De Egyptenaars nu gingen naar het beeld en eerden het grootelijks; doch Amasis vernemend wat door de burgers gedaan werd, riep de Egyptenaars bijeen en verhaalde hun, dat het beeld uit een voetbekken gekomen was, waarin de Egyptenaars vroeger gespuwd en gewaterd en zich de voeten gewasschen hadden, en zij dat nu grootelijks vereerden. En nu was hem, zeide hij, hetzelfde als aan het voetbekken overkomen, want indien hij ook voorheen een man van het volk was, thans toch was hij hun koning. En hij spoorde hen aan hem te eeren en te ontzien. Op zulk een wijze won hij de Egyptenaars, dat zij het billijk achtten hem te dienen.
173. Hij richtte zijn zaken op de volgende wijze in: in den vroegen ochtend tot aan de volle markt[1] behandelde hij met ijver de inkomende zaken; na dien tijd echter feestte en schertste hij met zijn drink-
- ↑ d. i. de laatste uren vóór den middag.