genooten en was lichtzinnig en uitgelaten. Zijn vrienden waren ontevreden daarover en vermaanden hem, het volgende zeggende: „O koning, gij bestuurt u zelven niet goed, daar gij al te zeer in het ongepaste u begeeft. Want gij moest plechtig op een plechtigen zetel zitten en den ganschen dag de zaken behandelen. En zóó zouden de Egyptenaars weten, dat zij door een grooten man beheerscht worden, en meer zoudt ge in aanzien wezen. Doch nu doet ge geenszins als een koning."
Hij antwoordde hun aldus: „Zij die een boog hebben, spannen dien, als zij hem moeten gebruiken; want als hij den ganschen tijd gespannen was, zou hij springen, zoodat zij hem op den juisten tijd niet zouden kunnen gebruiken. Zóó dan ook is een mensch ingericht: indien hij altijd ernstig wilde zijn en niet zijn behoorlijk deel aan de vroolijkheid wilde nemen, dan zou hij, buiten zijn weten, krankzinnig worden of verstompt. Dit weet ik en daarom geef ik beiden hun deel." Dit dan antwoordde hij aan zijn vrienden.
174. Men zegt dat Amasis, ook toen hij gewoon burger was, van drinken hield en van de vroolijkheid, en geenszins een man van ernstige zaken was; wanneer hem nu door zijn drinken en goed leven de middelen kwamen te ontbreken, ging hij er op uit en stal. Zij nu die beweerden, dat hij hun dingen had, brachten hem op zijn loochening naar het orakel van de plaats. En dikwijls nu werd hij door de orakels overtuigd, doch dikwijls ook kwam hij vrij. En toen hij nu koning was geworden, deed hij het volgende: alle goden, die hem van diefstal hadden vrijgesproken, op de tempels van dezen sloeg hij geen acht en gaf niets voor hun onderhoud, noch ging hij daar offeren, daar zij niets waard waren en bedrieglijke orakels hadden; doch die hem een dief