233
"Dat's een geluk!" sprak die van den witten das; "ik wou niet dat het in 't hollandsch was; een stommigheid in 't hollandsch is zoo dubbel stom."
"Dat is waar," hernam die van den zwarten strop, maar je dient primo latijn te kennen, en ik voor my, heb me meer op me moedertaal toegeleid, weetje. Maar jy hebt nog al een aardig Cicerootjen in je mond zitten, dat's zeker! Maar wat ik zeggen wou: je hadt je niet moeten aankleeden voor tweën."
"Daar heb je MACQUELIN al," zei de lijder.
"Je wou wel dat BROERS een operatie te doen had," zei de ziekentrooster.
"Mijnheer BROERS is al lang binnen," zei de pedel, en die brave kwam met een kwitantie van de college-gelden.
"GERRITJEN, GERRITJEN, wat zit je der in," ging de getuige voort.
"Wel een beetjen," andwoordde de gedaagde.
"Neen, niet een beetjen!" vervolgde de kwelgeest, "maar machtig veel, man! Maar as je my vraagt of je ooit bang genoeg wezen kunt, dan moet ik zeggen: neen, kerel! want, weetje, je hebt toch maar slecht college gehouden, en dan dat je reis gezeid hebt dat de osteologie zoo'n droog ding is! Denkje niet dat dat overgebracht is?"
Het slachtoffer deed een poging om te glimlachen, maar hy had geen genoegen.
"En daarenboven" ging Jean qui rit voort, "wat het ergste is: het is bekend genoeg dat je een stommeling bent."
"Je steekt er den gek meê," zei Jean qui pleure, "maar waarlijk, ik weet er minder van dan je denkt. Maar wacht reis, daar gaat de bel!"
Nog één oogenblik, en het slachtoffer sprong van de tafel, volgde den pedel, die hem de deur der medische faculteitskamer ontsloot, en trad met een bescheiden tred en lichte buiging voor zijne beulen; maar de tuchtknaap dribbelde met een luchtigen pas achter hem aan, en zett'e zich op de harde bank der toehoorders, vrij wat meer op zijn gemak dan het slachtoffer op den gladden stoel der examinandi.
Drie kwartier daarna werd er weder gebeld, en de jongeling moest buitenstaan. Bedaard trad hy met zijn satelliet de kamer uit; maar zoo ras de pedel de deur achter hem sloot, sprong hy een voet hoog, en drukte de hand zijns vriends in toomelooze opgewondenheid. Hy was een ander man; er was licht in zijne oogen, en vrolijkheid om den mond.
"Hoe is 't geweest?" vroeg hy aan zijn vertrouweling.
"Minnetjens," zei de ander.
"Leelijkert!" riep de geëxamineerde uit, hem in den arm knijpende.
"Ik verlies mijn fijne flesch!" hernam de toehoorder; "'t zal mooi wezen als je den tweeden graad haalt."
"'k Wou ik hem al had," zei de zwartrok, en zijn aangezicht betrok weer.
Weer ging de bel. De pedel trad de kamer deftig binnen, en kwam de kamer deftig weer uit. De gedaagde ging zijn vonnis hooren.