149
XLV.
Het vangen van zeeganzen.
Hoor, rot—rrott! Juist, dat zijn ze, de zeeganzen, en 't zijn hoofdzakelijk rotganzen (Branta bernicla bernicla [L.]), die aldus genoemd worden naar het geluid, dat ze maken. Soms komen er ook Brandganzen (Branta leucopsis [Bechst.]) bij voor, en zeer zelden kan men er ook een Roodhaisgans (Branta ruficollis [Pall.]) vinden. Meer soorten van het Genus Branta komen er in Nederland niet voor. Maar rotganzen kunnen er in het wintergetijde—broeden doen deze vogels binnen den Poolcirkel—zooveel zijn, dat er een gordijn van ganzen de lucht in gaat, wanneer men ze nadert. Het geraas der wieken kan men bij kalmen wind dan wel een uur ver hooren.
Daar kruipt een man behoedzaam bij den zeedijk op, en nu gluurt hij in zee, doch alleen met het hoofd boven de kruin van de zeewering. Wat hij er zoekt? 't Is de ganzenvanger, en we zullen hem een bezoek brengen, maar zoo bescheiden mogelijk, want hij zou 't ons niet in dank afnemen, wanneer we de ganzen bij zijn net deden opvliegen. Hoe zoo'n vanggelegenheid er uitziet? Een lang, rechthoekig net is met de lange zijden tusschen sterke pezen bevestigd, terwijl de korte zijden aan stokken verbonden zijn. Twee paaltjes, waarom de stokken kunnen draaien en eenige krammen om een der pezen moeten de eene zijde stevig aan den zeebodem verbonden houden, terwijl van de andere zijde der stokken een drietal schuingespannen lijnen