Pagina:Jacob Daalder-Vogelkiekjes (1910).pdf/170

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

162

Veel komt de Oeverlooper ook in den broedtijd bij ons voor, en nog nimmer heeft men er een nest van gevonden. We willen in het aanstaand seizoen nog eens ijverig er naar zoeken. Misschien vinden we eens een nestje, met hooi belegd, waarin vier roestkleurige, eenigzins groenachtige eieren, zoo groot als spreeuweneieren ongeveer, maar er moeten paarse en bruine vlekjes en stipjes op zijn. Opgepast! We noodigen de drie vlugge ruitertjes uit, ook in ons land te willen broeden, hun de noodige bescherming toezeggende.

 

 

XLIX.


Straatjongens.


Eenige jaren geleden vond ik in den tuin mijner tante een doode musch. Ik bracht haar die. Ik bedoelde niet, het goede mensch er een plezier mee te doen, omdat het gewoonlijk teleurstelling baart, wanneer men iemand met een doode musch tracht blij te maken; ik wilde haar vogelkundige kennis eens op de proef stellen, want waar is het, dat men dikwijls de vogels beter op eenigen afstand kent, dan van nabij, omdat ze levend heel andere indrukken geven, dan in verstijfden staat.

Mijne tante zag elken dag musschen bij tientallen, want ze hield kippen en duiven, maar toen ik haar het doode diertje voorhield met de vraag, of ze wel eens zoo'n aardig vogeltje gezien had, betuigde ze hare onwetendheid. Ze vond het diertje zoo mooi, dat grijze kruintje, het mooie zwarte halfhemdje en de keurige afwisse-