Pagina:Jacob Daalder-Vogelkiekjes (1910).pdf/23

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

15

 

IV.


Over den Jan van Gent en nog twee strandvogels.


't Wintert. 't Zand der duinen is nog droger en witter dan gewoonlijk, en de spichtige helmsprieten hebben er fraaie cirkeltjes in gedraaid. De zee is kalm en effen, doch het schuim langs de branding is niet lillend, maar stijf en doodsch. De gevleugelde duinbewoners, dikwijls in zoo'n groot aantal aanwezig, schijnen alle heengegaan te zijn. Bij ijverig zoeken zouden we er evenwel nog vele vinden, doch we zouden dan weer moeten zijn tusschen dorens en andere duinplanten. Nu hollen we duin-op, duin-af, om de warmte er in te houden. 't Is er toch niet zoo mooi als in den zomer, wanneer de dalen gevuld zijn met bloeiend Parnaskruid en bungelende Wintergroenklokjes.

Maar zie, daar zit toch een vogel tusschen die twee duintjes in! 't Is een groot dier, heelemaal wit, met uitzondering van de zwarte vleugelpennen. 't Dier lijkt er vrij suf uit te zien, maar nu we het naderen, maakt het een blazend geluid, en het doet moeite om op de vleugels te komen. 't Gelukt evenwel niet. De vogel is te vermoeid. Pas op, dat hij je niet te pakken krijgt met zijn krachtigen bek, want dan zou je voelen, dat hij nog lang niet heelemaal uitgeput is. Juist, grijpt hem om den kop, en houd hem eenige oogenblikken stevig vast! We kunnen dan de pooten even bekijken, waarvan al de vier teenen door zwemvliezen vereenigd zijn, zoodat de achterteen een weinig binnenwaarts gedraaid is. Zulke voeten, die