22
hij te zingen, al doet hij het niet altijd. Soms kan hij Sprokkelmaand niet afwachten en stijgt hij reeds op een zonnigen dag in Januari zoo hoog, dat men hem wel hoort, maar in het ijle blauw van de lucht met het oog niet kan vinden. Altijd en altijd hoort men dan het bekende „tierelierelier", waarbij men onwillekeurig denkt: „wat heb ik een plezier".
Zoo'n leeuwerik is wel een lieflijke lentebode. Wanneer hij aanheft, dan waant men zich reeds in Grasmaand verplaatst, en men zou willen zoeken naar het aardige leeuweriknestje, dat zoo open en zoo vrij in de weide wordt gemaakt, en in gedachte ziet men weder de vier of vijf mooie bruingemarmerde eiertjes op de zachte bekleeding in het kommetje.
Maar zoo ver is het nog niet. Straks betrekt de lucht weder, en sneeuwvlokken en hagelsteenen leggen aan den vroolijken zanger het zwijgen op. Zoo krijgen we den geregeld terugkeerenden strijd tusschen winter en lente. Doch de leeuwerik zal ons bij elken zonnestraal zingend profeteeren, dat de lente ten slotte de zege zal bevechten. En dan zullen we weer kunnen zien, dat dit aardig vogeltje met zijn grijsbruin pakje en zijn langen duimnagel voor vele streken een heele vervulling is. Dan zingt hij altijd en overal, maar niet of bijna niet op den bodem. Hoog in de lucht, bij voortdurend klapwieken, vertelt hij van den grooten rijkdom, dien hij bezit in zijn broedend vrouwtje. Doch slechts een paar weken heeft hij er den tijd voor, want dan moet hij medehelpen tot laving van het hongerig kroost, dat voortdurend piept: „honger, honger, nooit genoeg!"
Snel groeien de jonge leeuweriken, en dat is goed ook,