Pagina:Jacob Daalder-Vogelkiekjes (1910).pdf/39

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

31

 

IX


Bij de Zaagbekken.


We staan aan den kant van een plas bij de Wadden. De sterke nachtvorsten hebben een dunnen ijsvloer doen ontstaan, die bij dag niet geheel weg dooit. En daarom zijn veel winterwatervogels te zaam in een groot wak, waarin het een geploeter en geplas van belang is.

Mooie eendjes zijn er onder. We zien er met roode koppen, weer andere met fraai zwart en grijs, en ook nog enkele met aardige afhangende kuifjes. 't Zijn tafel-, topper- en kuifeenden, allemaal wintergasten, die broedplaats in noordelijker streken hebben. We zullen ze dus later in het voorjaar bij ons niet kunnen vinden. Maar zie, er zijn ook nog andere dieren tusschen, die wel op eenden gelijken, maar ze hebben zeer smalle en lange bekken, die niet overeenkomen met den vorm van den breeden eendensnavel.

Juist, en wanneer we zoo'n dier van zeer nabij konden bezien, zou het blijken, dat de kaken voorzien zijn van dwarse tandvormige plaatjes. En daarnaar worden deze vogels genoemd Zaagbekken of Zaagbekeenden.

We zullen ze naderen, want zoo heel spoedig vliegen ze niet heen. De eenden gaan reeds op de vleugels, die zijn schuw en vliegen gemakkelijker dan de zaagbekken, die dikwijls duiken. Nog 4, 6.... nog 9 vogels blijven over, maar ze zijn lang niet alle gelijk gekleurd. Er zijn er bij met fraai wit en grijs, en ook zijn er grauwe vogels tusschen, terwijl ze lang niet allemaal even groot zijn. En toch zijn het allemaal zaagbekken en wel drie