36
vogelsoort niet bij ons voor, doch ze broedt toch elk jaar, hoofdzakelijk op zandgronden, in Nederland, waar ze haar nest maakt in boomholten. De eieren, die wel tot acht of negen gelegd worden, zijn glanzend wit van schaal, doch niet gemakkelijk krijgt men ze te zien, want deze vogel broedt zoo vast, dat hij het nest niet verlaat, al staat men er bij, en meermalen zit het zoo diep, dat men het beest niet weg kan nemen.
Wanneer men een Draaihals in de hand houdt, blijkt het spoedig, waardoor hij zijn naam gekregen heeft, want schielijk en gedurig draait hij den kop in andere richting.
Mierenjager wordt dit vogeltje dikwijls geheeten. Zoogenaamde miereneieren, 't zijn evenwel popjes, worden door den Draaihals gaarne genuttigd, doch ook de mieren zelve worden niet versmaad. Ook als men hem zoo aantreft op den grond, waar hij zijn voedsel zoekt, draait hij gemakkelijk en veel den kop naar achteren. In het bosch klimt hij niet, zooals de spechten dit doen, maar hij springt van tak op tak, en daarbij komen zijne klimvoeten, twee van de vier teenen naar achteren gekeerd, hem goed te pas. Zijn lange, kleverige tong komt hem bij het voedsel zoeken mede zeer goed te stade.
De rosachtig, grijs- en bruingeteekende vederen zijn reeds voldoende tot herkenning van den Draaihals, die alleen des zomers bij ons woont.
Het volks- en bijgeloof houdt zich meer met vogels bezig; vogels op uithangborden zijn daarvan een bewijs. Hierover later meer.