Pagina:Kautsky 1900 nl Economische Theorie Marx.djvu/128

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

114

uur slechts 1 pond verspon, dan zal hij thans in een uur zesmaal zooveel garen voortbrengen als vroeger, maar dezelfde waarde. Doch de waarde, die hij aan een pond katoen toevoegde, terwijl hij het door zijn arbeid in garen veranderde, is thans een zesmaal kleinere. Deze waardedaling werkt terug op de waarde der levensmiddelen van den arbeider, b.v. zijn kleedingstukken: De waarde der arbeidskracht daalt en even veel rijst de meerwaarde. Bij een daling der voortbrengingskracht van den arbeid vindt natuurlijk het omgekeerde plaats. Het toe- of afnemen der meerwaarde is steeds gevolg en nimmer oorzaak van het overeenkomstig toe- of afnemen der waarde van de arbeidskracht. Het hangt van velerlei omstandigheden af, met name van het weerstandsvermogen der arbeidersklasse, of en in hoeverre aan de daling der waarde van de arbeidskracht een daling van haren prijs beantwoordt. Nemen wij aan dat tengevolge van de vermeerdering der voortbrengingskracht van den arbeid de dagelijksche waarde van de arbeidskracht wellicht van 3 gulden tot 2 gulden daalt, haar prijs echter slechts tot 2 gulden 50 cents. Bedroeg de dagelijksche meerwaarde op één arbeider vroeger ook 3 gulden, dan zou hij thans niet op 4 gulden, maar tot groote verontwaardiging van den kapitalist slechts tot 3 gulden 50 cents stijgen. Tot zijn geluk komt zulk een geval zelden voor. Dit onderstelt toch niet alleen groot weerstandsvermogen van de arbeiders, doch ook dat de beide andere factoren onveranderlijk—zijn de lengte van den arbeidsdag en de intensiteit van den arbeid. De invloed van wijzigingen dezer beide wordt door de economen op het voorbeeld van Ricardo over het hoofd gezien. Beschouwen wij nu de werking dezer beide laatste wijzigingen.

b. Arbeidsdag en voortbrengingskracht van den arbeid wijzigen zich niet, de intensiteit van den arbeid wijzigt zich. Intensiever arbeiden beteekent: meer arbeid in denzelfden tijd besteden, dus in dezelfde tijdsruimte meer waarde scheppen. Als de katoenspinner, zonder dat de voortbrengingskracht van den arbeid zich wijzigt, ten gevolge van meer ingespannen arbeid in een uur 1½ pond katoen verspint in plaats van 1 pond, zooals vroeger, dan brengt hij in een uur ook de helft meer waarde voort dan vroeger. Bracht hij vroeger een waarde van 6 gulden in 12 uren voort, zoo thans in denzelfden tijd een waarde van 9 gulden. Was vroeger de prijs zijner arbeidskracht 3 gulden en stijgt deze thans tot 4 gulden, dan stijgt niettemin gelijktijdig ook de meerwaarde, nl. van 3 tot 5 gulden. Het is dus niet waar, wat vaak beweerd wordt, dat een rijzing van den prijs der arbeidskracht slechts ten koste van de meerwaarde mogelijk is. Dit geldt slechts voor het eerste door ons geschetste geval: het geldt niet voor het zoo juist vermelde. In 't voorbijgaan zij opgemerkt, dat de prijsstijging der arbeidskracht in dit, het tweede geval, niet steeds een stijging tot boven haar waarde behoeft te beduiden. Als de prijsstijging onvoldoende is om de snellere slijtage der arbeidskracht te vereffenen die uit de grootere intensiteit van den arbeid noodzakelijk volgt, dan daalt in werkelijkheid de prijs der arbeidskracht tot onder haar waarde.