Pagina:Kautsky 1900 nl Economische Theorie Marx.djvu/164

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

150

der dorpsgemeenten, soms ook van grootere genootschappelijke verbanden. Zoolang dit bestond waren er geen proletariërsmassa's. Gelukkig voor het kapitaal deed de feodale adel wat voor het kapitaal noodig was. Sedert de kruistochten ontwikkelden zich handel en warenproductie steeds meer. Er ontstonden nieuwe behoeften aan waren die de stedelijke industrie of de stedelijke kooplieden voor geld leverden. Maar de Rijkdom van den feodalen adel berustte op de zakelijke of persoonlijke prestaties (leveringen in goederen of arbeidskracht) der afhankelijke boeren. Het geld was bij den adel dun gezaaid. Hij zocht te rooven wat hij niet koopen kon. Echter ontwikkelde zich de staatsmacht immer sterker. Tegen de leentroepen van den lageren adel traden de soldenieren der rijke steden en vorsten in het veld; de straatroof werd onmogelijk. De feodale heeren zochten den boeren geld en goed af te persen; zij brachten daardoor den boer tot vertwijfeling—zie de boerenoorlogen—zonder zelven veel erbij te winnen. Zoo besloten eindelijk de adellijke heeren allengs om, teneinde in de nieuwe geneugten te kunnen deelen, ook warenproducenten te worden, evenals de stadsbewoners, en geld te verwerven door de landbouwproducten, als wol, graan en dergelijke, voor den verkoop‚ en niet alleen, gelijk tot dusver, voor eigen gebruik te produceeren.

Dit maakte uitbreiding noodzakelijk van hun landbouwbedrijven, waarvan de leiding aan inspecteurs, intendanten of pachters overging, een uitbreiding die slechts mogelijk was op kosten der boerenbevolking. De in lijfeigenen veranderde boeren werden nu van hun grond verdreven en deze met het door den grondheer bebouwde gebied vereenigd. Het gemeenschappelijk eigendom der dorpen, waarover de adellijke heeren opperheerlijke rechten hadden, werd in particulier eigendom der laatsten veranderd en de boer daardoor economisch geruïneerd.

Een bizonder gezochte waar was de wol, die de stedelijke textielindustrie noodig had. De uitbreiding der wolproductie beteekende echter verandering van bouwland in weiland voor schapen en het verjagen van talrijke boeren van hun goederen, zij het door wettige of onwettige middelen, door economischen of direct physieken dwang.

In dezelfde mate waarin de stedelijke textielindustrie toenam, nam het aantal verjaagde en bezitloos gemaakte boeren toe.

Daar kwam bij dat de edelman zijn talrijk gevolg ontbond, dat onder de nieuwe omstandigheden voor hem geen machtsmiddel, doch slechts een oorzaak van financiëele zwakte was, en eindelijk werkte ten gunste van het kapitaal ook de kerkhervorming, die niet alleen de bewoners der kloosters in het proletariaat stortte, doch ook de kerkelijke goederen prijsgaf aan speculanten die de oude, erfelijke onderzaten verjoegen.

Door zulke middelen werd een groot deel der landbevolking van den grond, van hun voortbrengingsmiddelen gescheiden, en aldus die kunstmatige "overbevolking" geschapen, dat leger van bezitlooze proletariërs, die van dag tot dag gedwongen zijn hunne arbeidskracht, welke het kapitaal noodig heeft, te verkoopen.

Het waren de feodale heeren die aldus het terrein effenden