Pagina:Keulemans - Vogels van de Kaap-Verdische Eilanden (1866).pdf/26

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 888 —

schil tusschen de twee seksen en volgens den leeftijd. De iris heeft eene bruine kleur, de bek en de pooten zijn blauwgrijs.

Deze vogels leven troepsgewijze en schijnen voor elkander zeer veel sympathie te bezitten.

Men vindt hen over het geheele eiland verspreid; tegen den broeitijd komen zij meer nabij de stad, omdat zij meestal in de omstreken der plantaadjes, daar gelegen, broeien. De broeitijd is van Juni tot September. Zij maken hunne nesten op dezelfde wijze als Cuphopterus Dohrni, doch bezigen alleen fijne draden en pluis van cocons of katoen. De nesten zijn doorgaans in struiken of lage boomen geplaatst en hebben eene diepte van 4½ centim. bij 8 centim. middellijn. De eieren, twee tot drie in getal, zijn naar evenredigheid klein, puntig en van eene parelwitte kleur. Deze vogeltjes broeien doorgaans tweemaal 'sjaars; de jongen worden vooral met blauwe beziën gevoed. Deze bezie, die door bijna al de vogels van Ilha do Principe gegeten wordt, maakt hen, vooral de duiven, zeer vet, en deze vruchten bevatten eene zoo sterke kleurstof, dat de uitwerpselen der vogels eene blauwe kleur aannemen. De Parinia heeft, gedurende het broeien, doorgaans de vederen der onderdeelen blauwachtig gekleurd, doordien het nest met de gekleurde uitwerpselen van de jongen bevuild is.

Zoodra de jongen uitvliegen, worden zij nog lang door de ouden gevoed of ook door de in de nabijheid broeiende paren verzorgd. Meestal broeien deze vogels gezellig, en ik nam waar, dat wanneer men een mannetje of een wijfje uit hun gezelschap doodt of vangt, de anderen de jongen verzorgen, of dat het wijfje of het mannetje dadelijk weer gepaard is. Na den broeitijd zitten zij meestal, vooral gedurende het warmste gedeelte van den dag, op een en denzelfden beschaduwden tak. Zang heb ik nooit waar genomen; alleen een geluid dat met: chierr-chierr enz. overeenkomt, laten zij onder het vliegen hooren.

Zij klimmen dikwijls op de uiterste punten van lange, dunne takken, ten einde insekten tusschen de bladeren te zoeken, waardoor zij eene schommelende beweging aannemen, hetgeen hun bijzonder schijnt te bevallen. Ook hangen zij, even als onze meezen, aan de takken, doch nimmer klauteren zij tegen den stam op. Deze vogeltjes zijn buitengewoon mak; de negerjongens vangen hen met een stokje aan de punt met vogellijm besmeerd of met een lusje, dat zij hun over den kop halen.

De inboorlingen noemen hen Siwie de maniok, en beweeren dat zij de maniokzaden eten, hetgeen eene onjuistheid is, daar zij wel de insekten eten, die op de maniokbloemen of zaden leven, doch nooit de zaden zelven nemen.