Pagina:Keulemans - Vogels van de Kaap-Verdische Eilanden (1866).pdf/4

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 366 —


Eens zag ik een oud wijfje, dat twee jongen voedde; de jongen waren zwart en het oude wijfje had de kleine pennen van den linkervleugel zilverwit. Aan een der rivieren, Ribeira da Garça (Reiger-rivier) genoemd, vond ik er een die geheel grijs was en in gezelschap van eenige zwarten rondvloog.

De stem verschilt niet van die van onze gewone kraai. Deze vogel nestelt in Januari en later; hij maakt zijn nest in rotskloven, en het wijfje legt twee tot vier vuilblaauwe, graauw gestipte eieren. Men kent hem onder den naam van Corbo.

Op St.-Vincent en de overige eilanden komt diezelfde soort voor, maar zij is steeds zwart, ten minste nam ik nooit een bonte waar. De zwarten geleken intusschen volkomen op die van St.-Antonio.


DACELO RUFIVENTRIS.

Deze ijsvogel is op St.-Jago en de zuidelijke eilanden vrij algemeen; De ouden hebben eene lengte van omstreeks een-en-twintig centimeters, waarvan de staart er acht en de bek er vijf van innemen. Zeer oude voorwerpen worden witachtig aan de onderdeelen en krijgen eenen donker gekleurden snavel; de snavel is, behalve zijne donkere kleur, doorgaans met klei of vuil bedekt, waardoor hij nog zwarter schijnt. Opmerkenswaardig is het, dat de kleur der ouden alsdan min of meer naar die der jongen begint te gelijken. De jongen zijn het eerste jaar aanmerkelijk kleiner, en een jong van twee tot drie maanden oud heeft slechts zeventien centimeters geheele lengte. De bek is alsdan slechts negen-en-dertig millimeters lang, dus elf millimeters korter dan bij de ouden. Het wit van kop, nek en borst is van dwarse, flauw gekleurde strepen voorzien; de bruine onderdeelen zijn onregelmatig witachtig gevlekt. De bek is grauwbruin, met eene gele punt. De pooten hebben eene vuilroode kleur; zij krijgen langzamerhand, en niet door ruiing, hunne volmaakte kleur. De broeitijd van deze vogels is van December tot Februari. Volgens eenige inwoners maken zij hunne nesten in holen, onder de wortels van groote boomen, en tusschen takken nabij den grond, en de eieren zijn (volgens hen) wit.

Deze vogels zijn bijzonder mak en zitten doorgaans op denzelfden tak op hunnen buit te loeren, die uit groote insekten, zoo als sprinkhanen, vlinders enz. bestaat; ook eten zij gaarne muizen en hagedissen, welke zij geheel inslikken.

Door een der inboorlingen werd mij verhaald, dat deze vogels aan de zeer jonge kuikens de oogen uitpikken.