Pagina:Keulemans Onze vogels 1 (1869).djvu/232

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

veelal in duinstreken. Alle Leeuwerikken loopen, maar kunnen ook even goed (gelijk de muschachtige vogels) springen; de meesten zingen onder het vliegen.

De Gewone Leeuwerik is in geheel Europa zeer algemeen, leeft vooral op weilanden, en is bij ons een zwerfvogel. Hij zou een standvogel genoemd kunnen worden, zoo niet eenigen, in het najaar, Zuidelijker wegtrokken; des winters, wanneer de koude hem noodzaakt meer nabij de steden en woningen te komen, wordt de Leeuwerik dan ook hier meer nog waargenomen, dan gedurende het warme jaargetijde, als wanneer hij zich uitsluitend in de weilanden of in de duinen bevindt, waar men hem echter zelden te zien krijgt, daar het mannetje zich meestal zingende in de lucht verheft, terwijl het wijfje broeijende verscholen zit.

Het onderscheid van sekse, leeftijd en jaargetijde brengt bij deze vogels weinig verschil in kleur te weeg. Het is dan ook voor den vogelliefhebber meestal moeijelijk, de geslachten te herkennen, te meer daar zoowel bij de mannetjes als bij de wijfjes dikwijls aanmerkelijk verschil in grootte bestaat. Ofschoon de tinten niet zeer uiteenloopen, worden er toch licht en donker gekleurde mannetjes en wijfjes aangetroffen, welk verschil grootendeels aan de soort van voedsel is toe te schrijven.

Het onderscheid der seksen bestaat dus eigenlijk meer in de eigenschappen en den vorm des vogels, dan in de kleuren zijner vederen. Men herkent het mannetje slechts in sommige gevallen aan zijn gevederte. Voorwerpen, die eene rosse borst met korte, breede, donkerbruine strepen, rosse zijden en dezelfde kleur aan de buitenvlag der kleine vleugelpennen hebben, zijn zeker mannetjes, maar sommige mannetjes zijn ook bleeker op de borst en hebben daarover lange, zwartachtige streepjes, zoodat men ze dikwijls voor wijfjes zou aanzien. Vele vogelhandelaars zoeken, doch vergeefs, bij de mannetjes, als herkenningsteeken, eene gekromde onderdekveêr van den staart, en sommigen beweren, dat deze werkelijk gevonden wordt; ik heb echter nooit zulk eene veêr bij het mannetje aangetroffen.

Wil men echter zeker zijn van het geslacht des vogels, dan dient men eenige voorwerpen bij elkander te brengen, op het volgende te letten, en te vergelijken. De mannetjes, meestal iets grooter en rosser gekleurd dan de wijfjes, rigten onophoudelijk de kuif op, loopen met den kop in den nek, en slaan dikwijls met de vleugels. Zij stappen bedaarder en trotscher, en zien er stoutmoediger uit, dan het wijfje, dat minder de kuif opzet, zelden met de vleugels slaat, meer onrustig is, en over het geheel eene zachtere uitdrukking in het kleinere oog heeft. Aangaande