scheuten, en later ook met insecten grootgebragt. Zij zijn spoedig volwassen en blijven nog lang in het gezelschap der ouden. Die van het tweede en laatste broeisel trekken gelijktijdig met de ouden in het najaar weg.
Het verschil tusschen de seksen bestaat bij de volwassen Groenlingen alleen in de fraaijere kleuren der mannetjes; de wijfjes hebben namelijk geen helder geel aan de onder-, en geen grijs aan de bovendeelen. De kleur der jongen is, wanneer zij het nest verlaten, meer als die van het oude wijfje, maar zij zijn iets blanker en aan de onderdeelen eenigzins gestreept. Na den eersten rui (Augustus tot September) zijn de seksen reeds te herkennen, maar hebben de jonge mannetjes nog niet die fraaije kleuren, waarmede de oudere in den zomer prijken.
De zang van den Groenling, in den vrijen staat, is eenvoudig en bestaat in het variëren der toonen van zijn gewoon geroep, soms, vooral op het einde der strophen, door een zacht maar zuiver geluid afgewisseld, zoo als dat van den Kanarievogel, doch zwaarder en meer naar de lokstem van den Vink in den zomer gelijkende. Ook de Groenling laat dit geluid alleen des zomers en gewoonlijk in den vroegen ochtend hooren, meestal op de bovenste takken der boomen zittende. Na Augustus of het begin van September hoort men zelden anders dan zijn gewoon geroep. Onder het vliegen, vooral in den trektijd, heeft zijn geluid wel iets van zijne lokstem of gewoon geroep, maar volgen de toonen of syllaben elkander spoediger op.
Men vangt deze vogels op de vinkenbaan, en de weinigen die 's winters overblijven, geraken spoedig in allerlei vallen en strikken.
In de kooi voedt men ze met hennipzaad, wit en zwart zaad, allerlei jong groen, zoo als kruiskruid, kropsalade, enz. Jong gevangen vogeltjes, mits niet ouder dan ééne week, kan men met geweekt brood, waaronder een weinig maanzaad, grootbrengen, en deze worden gewoonlijk de beste zangers in de volière. Over 't algemeen zijn de Groenlingen in de gevangenschap aardige vogels, die, zoo lang men ze alleen laat, zich vrij stil en rustig houden, doch daarentegen in gezelschap van andere vogels zeer levendig van aard zijn; zij kunnen dan vele andere vogelsoorten zeer natuurlijk nabootsen, zóó zelfs, dat men, alleen op het gehoor af, meestal niet kan onderscheiden, welke vogels in de volière zingen. Dikwijls ook bootst de Groenling de geluiden van al de vogels in de volière onder elkander na, en wel zoo uitmuntend, dat het allen schijn heeft alsof al zijne kooigenooten te gelijk den zang aanhieven.