Pagina:Land en volk van Sumatra (1916).djvu/109

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

75

Pruisische Academie van Wetenschappen. Het eerste deel behandelt de Bataklanden, het tweede de Gajō-landen. Deze reis van Dr. Volz was reeds de derde, welke hij op Sumatra deed. Door de genoemde standaardwerken en verschillende bijdragen van anderen—goed kaartenmateriaal en officieele verslagen vooral niet te vergeten—zijn we nu over Noord-Sumatra voortreffelijk ingelicht.

Na het geweld en het verzamelen van kennis kon het vredeswerk voor goed beginnen, dat, hoewel gewijzigd in verband met den lang geheerscht hebbenden oorlogstoestand, in wezen niet verschilde van den organisatie-arbeid in het overige pas onder direct bestuur gebrachte gebied op Sumatra: het brengen van rust, rechtszekerheid en veiligheid; het registreeren der bevolking en het invoeren van belasting; het nemen van maatregelen tot ontwikkeling van de bevolking en tot het vermeerderen der welvaart. In 1905 werd militair bestuur ingesteld.


Historische en administratieve deelen.

In Atjeh's bloeitijd (begin en midden der 17e eeuw) erkenden de Gajō'sche patriarchale dorpsrepubliekjes zich onderdanen van den havenkoning te Banda Atjeh (Koeta Radja). Evenals voor de kuststaatjes in de overige „rantau" (het buitengebied), veelal uit koloniën van Atjehsche peperplanters ontstaan, werd de behoefte gevoeld aan een plaatselijken vertegenwoordiger van de bestuursmacht bij den suzerein, een man, die de huldegeschenken aan dezen overbracht, de bevelen in ontvangst nam en in oorlogstijd de hulptroepen leverde en aanvoerde.

De kustvorstjes kregen eene geschreven en gezegelde aanstelling (sarakata); onder de Gajō'sche hoofden of rödjö's was er waarschijnlijk geen, die de kunst van lezen en schrijven machtig was en daarom kregen de Gajō'sche aangestelden een „bawar", een dolkmes, als erfelijk teeken hunner waardigheid.

Het tegenwoordige gebied van Kedjoerōn Abōq was destijds nog onbewoond en bleef dus buiten beschouwing. Er waren drie natuurlijke gebieden; nochtans eischte de traditie, dat er vier vorstenvertegenwoordigers zouden zijn, en zoo werd in het Noordelijkste stuk, dat van de Laoet Tawar en de afstrooming daarvan, de Peu-