Naar inhoud springen

Pagina:Limburger Koerier vol 047 no 213.pdf/1

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
47e Jaargang.
No. 213.
Donderdag 22 December 1892.

Deze courant verschijnt
DINSDAGS, DONDERDAGS
en ZATERDAGS.


ABONNEMENTSPRIJS
per 3 maanden:

voor Nederland fl 0.75
België „ 1.20
Duitschland en alle landen der postconventie „ 1.65

Van geen blad inde provincie Limburg bedraagt de oplage een DERDE DEEL van die dezer courant.

Getal
Abonnementen
12,739
Limburger Koerier.

ANDERDAAGSCHE COURANT.


ROTATIEDRUK en UITGAAF van WEYERHORST te HEERLEN.

De ADVERTENTIËN
kosten:

van 1 tot 5 regels 30 cent, elke regel meer 5 cent; tusschen de Nieuwsberichten 15 cent; op de eerste bladzijde voor het Nieuws 25 cent per regel. – Bij ABONNEMENT groot rabat.

(Door regel wordt bedoeld eene lijn van 4 centimeter lengte en 3 millimeter hoogte, of de plaats ruimte daarvan, naar welken maat staf ook de grootere letters en de vignetten berekend worden.)

De Advertentiën, in dit blad geplaatst, komen ook, zonder prijsverhooging, in het „PROVINCIAAL DAGBLAD“ te staan.



BERICHT.

Evenals vorige jaren, worden de abonnés van den Limburger Koerier ook thans vanaf nu in de gelegenheid gesteld, den abonnements-prijs voor het jaar 1893 met

fl. 2.75 VOORUIT TE BETALEN.

Behalve het geldelijke voordeel vaneen kwartje (de abonnements-prijs bedraagt anders f 3. —), hebben zij die de caurant vooraf betalen, recht op deelneming aan eene 2e Verloting, op Dinsdag 31 januari a.s., bestaande uit:

3 premiën, ieder eene allerbeste NAAIMACHINE

en

20 premiën, ieder een fraaie REGULATEUR.

Deze extra-verloting is uitsluitend en alleen voor vooruitbetalende abonné’s, die, zooals vanzelf spreekt, ook nog deelnemen aan de 1ste Verloting, ook op 31 Januari a. s., bestaande uit:

3 premiën, ieder eene allerleste NAAIMACHINE

en

20 premiën, ieder een fraaie REGULATEUR.

Vooruitbetalers genieten dus eene prijsvermindering van 25 Cent, hebben kansen in twee verlotingen, worden niet 4 maal lastig gevallen, om betaling van het kwartaal en besparen ons veel schrijfwerk.

De vooruitbetalers dienen ons het bedrag in postwissel franco toe te zenden. Het ontvangbewijs, door de postadministratie verstrekt, dient tot quitantie van het aan ons betaalde bedrag.

Zij, die niet genegen zijn hun abonnement vooruit te betalen, kunnen dit per kwartaal doen; zij hebben dan evenwel geene kans in de 2de Verloting.

De Administratie v.d. „Limburger Koerier”
te HEERLEN (Limburg).



De Paus en de Vrijmetselarij.




Met buitengewonen nadruk herhaalt Leo XIII in zjine beide jongste encyclieken, de waarschuwingen, welke Hij reeds bij vroegere gelegenheden tegen de maçonnerie deed hooren. Oppermachtig geworden in het rijk van koning Umberto, heeft de sekte door hare anti-clericale politiek der natie een juk opgelegd, dat verpletterend zwaar drukt op het geheele volk. In andere landen, zegt een Romeinsch blad, is de vrijmetselarij een macht, in Italië echter is zij de macht. Alles moet voor haar zwichten: de regeering, het Parlement, de hooge staatscolleges. Het is van algemeene bekendheid, dat de grootmeester van de Italiaansche maçonnerie, Adriano Lemmi, een eerste viool speelt in het Staatsbestuur en met de ministers verkeert op een voet, als waren zij zijn gewillige dienaren. Hij, die den moed heeft zich tegen den invloed der maçons te verzetten, kan er zeker van zijn overal te worden tegengewerkt en teruggedrongen. Ook het Hof schijnt den druk der Loge te gevoelen en volgens een bericht aan een liberaal Parijsch blad, de „Temps,“ zou de verschijning der beide encyclieken met welgevallen door den koning en zijne omgeving zijn begroet, omdat het maçonnieke juk hun ondraaglijk begint te worden.

Ongetwijfeld zullen de krachtige vermaningen van den H. Vader weerklank vinden bij het volk. De feiten toch bevestigen de woorden der encycliek. Leo XIII spreekt uit, wat reeds lang door velen moet worden gevoeld. Italië neigt geestelijk en materiëel ten ondergang en waar het vaststaat, dat de maçonnerie de regeering beheerscht, is de schuldige zeer duidelijk aangewezen. Strijd tegen den Paus is het groote doel, dat wordt nagestreefd. Kan men het Pausdom ten onder brengen, dan is het ideaal bereikt en vandaar die politiek, die buitenlandsche en binnenlandsche politiek, wier voornaamste, men zou kunnen zeggen, wier eenige drijfveer, de vijandschap jegens het Vaticaan is. Heeft niet Br.˙. Crispi, de intimus van Br.˙. Lemmi, openlijk erkend, dat Italië slechts tot de triple-alliantie was toegetreden, om den Paus te isoleeren en afbreuk te doen....?

En men weet, welke ontzaglijke offers de triple-alliantie van Italië vergt, hoe de uitgaven van oorlog en marine met honderden millioenen ’s jaars zijn aangegroeid, hoe de belastingen, ondanks het zoogenaamde „verwereldlijken“ van kerkelijke bezittingen, tot een ondraaglijke hoogte zijn gestegen, hoe de malaise zich overal intenser doet gevoelen en het land wordt bedreigd door een financiëele catastrophe?

Aan de vruchten kent men den boom. Sinds meer dan twintig jaren heeft Italië een maçonnieke regeering en een Parlement, dat voor een groot gedeelte uit vrijmetselaars bestaat. Sinds meer dan twintig jaren is Rome het centrum geweest van de woelingen der sekte, is de stad des Pausen het brandpunt geworden der revolutionnaire agitatie[.] De vrijmetselarij heeft volop gelegenheid gehad te toonen, wat zij vermag, te toonen van welke soort de weldaden zijn, waarmede zij het volk kan vergiftigen. Namelooze ellende is gebracht over het schoone en vruchtbare land. Zoo ergens, dan doet in Italië de sociale crisis zich in haar volle scherpte gevoelen. Nergens zijn de belastingen drukkender, nergens de faillissementen in den laatsten tijd talrijker. Hongeroproeren zijn niet zeldzaam meer en in groote drommen verlaat de arme bevolking het land, om te trachten elders het brood te zoeken, dat het vaderland niet meer geven kan. En naast deze materieele ellende, neemt ook de geestelijke nood toe, wordt het heirleger der misdaad steeds grooter en dreigen anarchistische aanslagen in de zeden door te dringen.

Is het wonder dat tegenover dit alles de Paus vol verontwaardiging en als ’t ware in vlammend schrift de bevolking ten strijde oproept tegen een genootschap, dat aan dezen treurigen toestand zooveel schuld heeft?

De vijanden der Kerk en de kortzichtigen zullen wellicht de vurige taal van den Opperherder critiseeren; doch zij, die het wèl meenen met het volk kunnen niet anders dan juichen over de kloekheid, waarmede een sekte wordt aangevallen, die de belangen der massa’s opoffert aan haar afkeer van Christus en zijn Kerk!

C.      

De Heer de Ras

over de branderijen in Limburg.

In de Kamerzitting van Zaterdag hield de heer De Ras de volgende rede:

Mijnheer de Voorzitter!

Eene enkele vraag aan den Minister van Financiën bij deze algemeane beschouwingen.

Is de Minister voornemens de wet van 20 Juni 1862 („Staatsblad“ no. 62) op den accijns van het gedistilleerd – de verouderde wet-Motké – binnen eenigen tijd te herzien?

’t Kan toch den Minister niet onbekend zijn, dat algemeen door de branderijen, en vooral door de kleine branderijen, naar eene wijziging dier wet met verlangen wordt uitgezien niet alleen, maar dat deze ook dringend noodig is.

Immers deze wet beschermde in zekeren zin tot 1887 de kleine branderijen en zeer vermoedelijk heeft het dan ook in de bedoeling van den wetgever destijds gelegen, dat bestaan mogelijk te maken.

Na de wijziging echter, ingevoerd door de wet van 23 December 1886 („Staatsblad" no. 223), waarbij het minimum van den aan te geven trek voor de branderijen eerste klasse is verlaagd, terwijl dat voor de kleine branderijen stationnair is gebleven, is, als gevolg daarvan, eene zeer strenge bewaking voor alle branderijen ingesteld.

De gevolgen van dien maatregel zijn niet uitgebleven; de kleine branderijen worden ten ernstigste in haar bestaan bedreigd, want de wet laat thans geene keuze meer tusschen fraude of te-niet-gaan.

Mag zulk eene wet ongewijzigd blijven bestaan? Moet dan, omdat de bakens niet naar het getij verzet worden, een eertijds zoo bloeiende tak van industrie in ons vaderland te-niet-gaan?

In 1886 waren er in Zuid-Limburg nog 27 branderijen, thans nog 12. 15 zijn gesneuveld ten gevolge van bovengenoemden maatregel. En het trof mij hoe op dit oogenblik de toestand door zeker weekblad als volgt beoordeeld wordt:

„Onder zulke omstandigheden nu zijn wij van oordeel, dat het onverantwoordelijk zoude zijn, als door een Nederlandsche wet en hare uitvoerders, eene industrie, al ware zij op zich zelf nog zoo gering, werd in den grond geboord. En het is toch een feit dat onze tegenwoordige wet de kleine branderijen langzaam, maar onfeilbaar te gronde richt. Vele harer rusten reeds in het graf, de weinig overgeblevenen zijn op weg haar te volgen.

„Dit achten wij, vooral in onzen tijd van sociale quaestiën, hoogst bedenkelijk. De groote en zeer gegronde klacht is immers deze: de kleine industieën, de kleine neringen kwijnen en verdwijnen meer en meer. Zij worden overal vervangen door de groote fabrieken en groote handelshuizen. Daarin zit, althans voor een deel, wellicht voor een groot deel, de wortel van den socialen nood, van de sociale kwaal.

„Derhalve zou het een der voornaamste zorgen der Regeering moeten zijn, om door hare wetten dien toestand verder in de hand te werken. En toch doet zij, vaak, onder andere door de wet op de branderijen, juist het tegenovergestelde. Die wet is thans oorzaak dat de kleine branderijen hebben te kiezen: of zich dood te bloeden, of te smokkelen.

„Zij zouden liefst noch het een noch het ander. Het eerste is erg onpleizierig en het tweede is niet in den haak.“

Ziedaar dus feitelijk den toestand. Wat hebben nu eenige branders gedaan? Zij hebben zich tot den Minister gewend, met de nederige smeekbede: – „Och, Uwe Excellentie, wij willen de administratie der accijnzen, den fiscus, de schatkist geven wat haar toekomt, meer dan haar toekomt, wij willen de aangifte van iederen trek met 50 pct. verhoogen, – doch snoer ons dan niet verder de keel toe.“

En de Minister beloofde de zaak in welwillende overweging te nemen.

Na twee maanden overweging luidde de ministerieele beslissing: „Neen, ik doe het niet, ik mag het niet doen. Ik kan niet met de wet transigeeren.“ Was het omdat de schatkist schade zou lijden? Volstrekt niet, zij had voordeel bij het aanbod; ik heb hier eenige cijfers voor mij liggen, die zulks genoegzaam bewijzen en die ik den Minister ter kennismaking aanbeveel.

Van het standpunt des Ministers volkomen correct. De Minister deed zijn plicht. Doch nu ook rust op den Minister een zware plicht, eene groote verantwoordelijkheid, eene verantwoordelijkheid, die met den dag toeneemt, omdat iedere dag nieuwe slachtoffers maken kan.

Eene wet, die slechts de keuze laat tusschen ondergang en smokkelen, zulk eene wet is onbruikbaar, draconisch en veroordeeld.

Zelfs ambtenaren aan ’s Ministers departement hebben het mij toegegeven, dat de toestand zoo is. De Minister zal het dus wel niet tegenspreken.

In België, waar men de bakens wèl naar het getij verzet, is de wet op den accijns van het gedistilleerd sedert 1878 reeds driemaal gewijzigd. Ik merk hierbij nog op, dat bijna al onze fiscale wetten in de laatste 25 jaren zijn herzien, alleen deze ruim 30 jaar oude wet is onveranderd gebleven.

Daarom, nog eens, de Minister wijzige de wet voor het te laat is.



Gemengd Nieuws.



Uit Nederland. – De Haagsche kouter van de „Pr. Gr. Ct,“ vertelt de volgende St. Nicolaas-grap, die 5 Dec. jl, werd uitgehaald. In een straatje, als het kleine Raampje verbasterd, is een bovenwoninkje te bezien, waar drie grappenmakers aan studenten eene heel malle Sinterklaas-surprise bezorgd hebben. Het drietal studenten, van welke een hier in genoemd straatje woont, komt op Sinterklaasavond een ouden kerel met een dito paard tegen. De man biedt hun den rossinant te koop aan. Dat vinden de heeren bijzonder origineel: men onderhandelt over den prijs en ten slotte wordt de koop gesloten. Nu is het paard hun eigendom en onmiddellijk is het besluit genomen, den gepensionneerden Pegasus op stal te brengen... ten huize van den student in het Raampje.

Daar gaat men in den zeer laten avond heen. De deur wordt door den student inwoner geopend, en het smalle gangetje van het bovenhuis bevat juist de plaats, – een geïmproviseerde box – voor het oude beest, dat nu de geheele ruimte vult. Het paard houdt zich kalm, maar als de studenten daarna de voordeur sluiten en als razenden aan de bel trekken, begint het die[r] bevreesd en onrustig te slaan en op den grond te stampen.

De hospes en hospita werden verschrikt wakker, gaan kijken wat er gaande is, en vinden hun gangetje versperd... door een paard. De trap kunnen zij onmogelijk af, want het oude, staande dier neemt de geheele ruimte in. Er blijft hun ten slotte niets over dan de ramen open te schuiven en te wachten op een politiedienaar, dien zij den sleutel toewerpen en beleefd verzoeken den ongenooden gast, dien hun gang tot stal dient, mede te nemen. Dergelijke Sinterklaas-surprises gunt men zelfs zijn beste vrienden niet.

– Een treurig ongeval heeft Zaterdag-avond plaats gehad op de bekende korsettenfabriek van de firma De Waal en Co., te Amsterdam.

Op een der werkzolders, bij eene stikmachine, bevond zich sedert eenigen tijd, en juist dien dag voor het laatst, een jong meisje, genaamd Sarna van Ommen, oud 14 jaar.

Dit meisje, wier vader op zee is en wier moeder ziek te bed lag, begaf zich in gesprek met een ander meisje, te dicht met hare loshangende haren bij een werkas.

Zij werd bij de haren gegrepen en in minder dan geen tijd was haar het haar met schedel en al van het hoofd gerukt.

De ongelukkige, die de vreeselijke pijnen van het scalpeeren doorstaan moest, behield hare tegenwoordigheid van geest. Zij liep naar een duinwaterkraan en bevochtigde het verwonde lichaamsdeel, daalde eene trap af, maar kon het niet verder brengen en viel in zwijm.

Inmiddels was door de opzichteres van de zaal de directrice gewaarschuwd, en werd het ongelukkige meisje door de politie naar het gasthuis gebracht.

Zondag had te Heesch een treurige aanranding plaats. Zekere van de W. ging aldaar over den openbaren weg, toen hem onverwacht een slag op het hoofd werd toegebracht, ten gevolge waarvan hij een half uur daarna overleed. De vermoedelijke dader, zekere v. B., is door de marechaussée te Geffen in verzekerde bewaring gesteld.

De justitie uit ’s-Bosch zou zich heden onmiddellijk derwaarts begeven.

– Uit Wilp schrijft men ons: Duizenden, ja zeker tienduizenden kilo’s vleesch worden hier in de nabij gelegen plaatsen door de worstfabrieken verwerkt, waarvan geen cent belasting wordt betaald. Het frauduleus slachten is het werk van een oogenblik, en het vervoer geschiedt voor verreweg het grootste deel bij partijen beneden 50 kilo, zoodat er voor de fiscus niets van te halen is.

– – –

Uit Duitschland. – Een probaat middel om weerspannige arrestanten tot kalmte te brengen, heeft een korporaal te Berlijn toegepast.

In den nacht van den 7e Augustus werd de bereden gendarme Klötsch vier maal geroepen om een persoon te arresteeren. Nu bestaat de gewoonte, dat personen, die des nachts gearresteerd worden, in het politie-bureau blijven tot den volgenden morgen.

Twee der arrestanten maakten een vreeselijk lawaai, sloegen de ruiten in, beschadigden de deur der cel en riepen onophoudelijk: „Leelijke Poolsche hond, laat ons er uit, anders slaan wij den boel kort en klein!“ De wachthebbende korporaal, die toevallig een Pool was, opende de deur en zei: „Komt u maar buiten!“

Graag of niet, moesten de gevangenen in de gang treden, waar de korporaal commandeerde: „Geeft acht“, waarna hij een soldaat met een geladen geweer naast hem zette, en zoo moesten de lawaaimakers van ’s nachts 1 tot ’s morgens 8 uur, tot de gendarmen kwamen om de arrestanten weg te voeren, „in de posite“ blijven staan. Een hunner, Kreuzemann, werd wegens huisvredebreuk en beschadiging van goederen aangeklaagd en tot twee maanden gevangenisstraf veroordeeld.

Zou hij komen ?

In een van ambtswege gedane oproeping te Krempe in Duitschland, komt het volgende voor:

„Op verzoek van den rentenier Peter Lohman, te Altona, wordt de te Kirchmoor geboren matroos Diederik Lohman, die in November 1848, aan boord van het schip „Bertha Jenny,“ kapitein Jacobsen, op de reis van Stokton naar Hamburg, in de nabijheid van Borkum verdronk, opgeroepen om Vrijdag 20 Januari

FEUILLETON

VAN DEN „LIMBURGER KOERIER“.


Uit den doode opgestaan.

NAAR HET ENGELSCH.
– – – –

32

Voor een oogenblik sprak niemand; een doffe stilte heerschte in het vertrek. Nadat wij allen van onze eerste verrassing eenigszins waren bekomen, behalve Etheleen, die er geheel ontdaan uitzag, begon Conyers het eerst te spreken. Hij wierp mij een boosaardigen blik toe. Had ik tot nog toe getwijfeld wie hij was, zoo twijfelde ik nu niet langer; het was de blik, dien ik op het doek had gebracht. Één oogenblik slechts en de oogleden vielen weder naar beneden, en met zachte, vleiende stem zeide hij:

„Dit is een onverwacht genoegen, mijnheer Lindley. Wanneer zijt gij aangekomen?“

„Dit is de vraag niet“, antwoordde ik toornig. „De vraag is: wat gij hier doet?“

„Dat is een zeer zonderlinge vraag“, zeide hij glimlachend. „Gewoonlijk vraagt men iemand niet wat hij in zijn eigen huis doet“.

„Dit kan uw huis niet zijn“, antwoordde ik.

„Toch is het zoo. Kom, ik wil voor u geen geheimen hebben. Deze dame, die gij als miss Stuart hebt gekend, is mijn echtgenoote“.

Ik zag, dat Etheleen eenigszins tot zichzelve was gekomen en met gloeiende wangen naar ons gesprek luisterde.

„Miss Stuart“, vroeg ik, „is dit waar? Zeg om ’s hemels wil dat het niet zoo is. Ik zal dan weten wat mij te doen staat“.

„Juist“, hernam Darvill schamper, „maar dit is het eenige wat zij niet kan zeggen“.

Het scheen wel zoo, want Etheleen bleef zwijgen. Zij zag zelfs niet op. Was zij dus werkelijk met dien man getrouwd en gevoelde zij zich door schaamte overweldigd?

Nogmaals smeekte ik haar toch te spreken, er bijvoegende: „Ik meende, dat gij het verleden waart vergeten; hoe kunt gij u dan dit herinneren?“

„Sedert deze.... deze heer hier is gekomen“, stamelde zij verlegen en met een smeekenden blik naar mij opziende, „heb ik mij vele dingen herinnerd. Ik heb hem jaren lang gekend, en zoodra ik hem zag, is mijn geheugen plotseling teruggekomen“.

„Maar hetgeen hij beweert“, riep ik half wanhopig, „is niet waar.... het kan immers niet waar zijn?“

Eenige oogenblikken gaf zij geen antwoord, maar beschouwde aandachtig iets, dat voor haar op de tafel lag.

Tot mijn schrik zah ik, dat het die verwenschte courant was, waarin men mij zoo had belasterd.

„Ik begrijp niet, mijnheer Lindley, wat het u kan schelen, of het al dan niet waar is“.

„Juist“, riep Darvill zegevierend uit. „Ik zie niet in, mijnheer Lindley, met welk recht gij u bemoeit met zaken, die alleen man en vrouw aangaan“.

„Er is in ’t geheel geen „locus standi“, zeide Vulpian, zich voor het eerst in ’t gesprek mengende.

Ik verkeerde in een zeer moeilijken toestand. Had Etheleen mijn hulp slechts ingeroepen, dan had ik kunnen handelen; maar integendeel scheen zij die te versmaden. Op dit oogenblik schoot mij alles weer te binnen, wat mevrouw Darvill van haar had gezegd. Kon het mogelijk wezen, dat Etheleen niet diegene was, voor wie ik haar hield; dat zij nooit haar geheugen had verloren en wist, dat zij de vrouw van dien man was? Die gedachte verlamde mij geheel en al.

Vaux kwam mij op zijn gewone scherpzinnige wijze te hulp.

„Mag ik vragen“, zeide hij, „met wien wij de eer hebben te spreken?“

„Mijn naam is Darvill“.

„Dat is zeer zonderling, want bij mij aan huis zijt gij als de heer Conyers gekomen“.

„Ik ga vaak incognito schilderijen zien. Ik kan ze dan goedkooper krijgen“.

„Dat verwondert mij zeer, want bij de artisten ten minste staat de naam van Darvill niet bekend als van een Maecenas of millionair“.

„Dit doet niets tot de zaak in quaestie“, antwoordde Darvill uit de hoogte.

„In elk geval is er iets geheimzinnigs in deze zaak. En als er iets bestaat, dat niet in den smaak van de politie op het vasteland valt, dan is het alles wat naar geheimzinnigheden zweemt. Dat wekt steeds haar wantrouwen op. Het zou mij voor u spijten, mijnheer Conyers, alias Darvill, maar tenzij gij ons wat beter wilt inlichten, zal ik genoodzaakt zijn haar een kleinen wenk te geven“.

Vaux’s gevatheid bewonderend, was ik benieuwd of hetgeen hij zeide van eenigen invloed zou zijn. Weder ontstond er een algemeene stilte, terwijl Darvill een vragenden blik op Vulpian sloeg. Eindelijk zeide de laatste als antwoord op dien blik:

„Zonder in ’t minst te erkennen, dat deze heeren eenig recht hebben u iets te vragen, komt het mij voor dat, indien gij lust hebt hun nieuwsgierigheid te bevredigen, gij dit gerust kunt doen, in geval deze dame hier niets heeft tegen in te brengen. Volgens de wet zijt gij geheel in uw recht“.

Etheleen gaf geen teeken van goed- noch afkeuring. Misschien wenschte zij, dat ik de geschiedenis zou hooren. „Welnu dan“, zeide Darvill, „de feiten zijn eenvoudig deze: „sedert lang ken ik miss Stuart en twee jaar geleden trouwde ik in Schotland met haar volgens de wetten aldaar in gebruik in tegenwoordigheid van getuigen“.

„Ik was een van hen“, zeide Vulpian.

„In ’t begin werd het huwelijk geheim gehouden, daar wij niet weten, of mevrouw Bothwell het zou goedkeuren. Ongelukkig had miss Stuart juist toen deze overleed iets tegen mij gekregen en in plaats van met mij samen te wonen, ging zij buitenslands naar verschillende plaatsen, tot zij eindelijk te Grenzstadt kwam“.

Weder smeekte ik Etheleen mij te zeggen, of dit alles zoo was. Eerst wilde zij niet antwoorden, maar eindelijk zeide zjj met inspanning:

„Ik geloof het wel. Mijn hoofd is nog zoo verward, maar mijnheer Darvill herinnerde mij aan sommige bijzonderheden, die maken dat ik het wel moest gelooven“.

„Ik kan verzekeren, dat alles waar is“, zeide Vulpian.

„Het is mij onverschillig, of het al dan niet waar is“, hernam Etheleen. „De heer Darvill is misschien mijn echtgenoot, maar hij weet zeer goed, dat ik hem nooit als zoodanig heb beschouwd en nooit als zoodanig zal beschouwen. Wij hebben altijd gescheiden geleefd en ik wil ook nu niet met hem gaan“.

„In zulke zaken heeft de wet een woordje meê te praten“, zeide Vulpian. „Er bestaat zoo iets als een aanklacht wegens schending van huwelijksrechten“.

„Stil, stil!“ hernam Darvill zachtmoedig. „Laten wij nu daarvan niet spreken. Ik denk er niet aan om ruwe maatregelen te nemen en ik ben overtuigd, dat mijne vrouw zelve de zaak tot een gewenschte oplossing zal brengeu“.

Zoolang Etheleen niet uit haar zonderlinge verdooving kon worden opgewekt, viel er niets te doen. Voor het oogenblik was Darvill geheel meester van den toestand[.] Hoe ik hem ook haatte, kon ik toch niet ontkennen, dat zijn wijze van doen niets te wenschen liet, Hij was zacht met Etheleen en beleefd tegenover ons.

Ik kon nog slechts één ding openbaren en ik deed dit; niet omdat het werkelijk afdoende was, maar ik hoopte, dat het Etheleen’s verontwaardiging tegen Darvill zou opwekken.

(Wordt vervolgd.)