Pagina:Limburger Koerier vol 047 no 214.pdf/1

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
47e Jaargang.
No. 214.
Zaterdag 24 December 1892.

Deze courant verschijnt
DINSDAGS, DONDERDAGS
en ZATERDAGS.


ABONNEMENTSPRIJS
per 3 maanden:

voor Nederland fl 0.75
België „ 1.20
Duitschland en alle landen der postconventie „ 1.65

Van geen blad inde provincie Limburg bedraagt de oplage een DERDE DEEL van die dezer courant.

Getal
Abonnementen
12,819
Limburger Koerier.

ANDERDAAGSCHE COURANT.


ROTATIEDRUK en UITGAAF van WEYERHORST te HEERLEN.

De ADVERTENTIËN
kosten:

van 1 tot 5 regels 30 cent, elke regel meer 5 cent; tusschen de Nieuwsberichten 15 cent; op de eerste bladzijde voor het Nieuws 25 cent per regel. – Bij ABONNEMENT groot rabat.

(Door regel wordt bedoeld eene lijn van 4 centimeter lengte en 3 millimeter hoogte, of de plaats ruimte daarvan, naar welken maat staf ook de grootere letters en de vignetten berekend worden.)

De Advertentiën, in dit blad geplaatst, komen ook, zonder prijsverhooging, in het „PROVINCIAAL DAGBLAD“ te staan.



Deze Courant bestaat uit TWEE BLADEN.

EERSTE BLAD.



Wegens ’t hoogfeest van KERSTMIS zal deze Courant de volgende week alleen op WOENSDAG en ZATERDAG verschijnen.




BERICHT.

Evenals vorige jaren, worden de abonnés van den Limburger Koerier ook thans vanaf nu in de gelegenheid gesteld, den abonnements-prijs voor het jaar 1893 met

fl. 2.75 VOORUIT TE BETALEN.

Behalve het geldelijke voordeel vaneen kwartje (de abonnements-prijs bedraagt anders f 3. —), hebben zij die de caurant vooraf betalen, recht op deelneming aan eene 2e Verloting, op Dinsdag 31 januari a.s., bestaande uit:

3 premiën, ieder eene allerbeste NAAIMACHINE

en

20 premiën, ieder een fraaie REGULATEUR.

Deze extra-verloting is uitsluitend en alleen voor vooruitbetalende abonné’s, die, zooals vanzelf spreekt, ook nog deelnemen aan de 1ste Verloting, ook op 31 Januari a. s., bestaande uit:

3 premiën, ieder eene allerleste NAAIMACHINE

en

20 premiën, ieder een fraaie REGULATEUR.

Vooruitbetalers genieten dus eene prijsvermindering van 25 Cent, hebben kansen in twee verlotingen, worden niet 4 maal lastig gevallen, om betaling van het kwartaal en besparen ons veel schrijfwerk.

De vooruitbetalers dienen ons het bedrag in postwissel franco toe te zenden. Het ontvangbewijs, door de postadministratie verstrekt, dient tot quitantie van het aan ons betaalde bedrag.

Zij, die niet genegen zijn hun abonnement vooruit te betalen, kunnen dit per kwartaal doen; zij hebben dan evenwel geene kans in de 2de Verloting.

De Administratie v.d. „Limburger Koerier”
te HEERLEN (Limburg).



Glorie aan God en vrede aan de menschen!



Ofschoon reeds bijna 19 eeuwen oud, en millioenen en millioenen malen over de heele aarde met de grootste geestvervoering gezongen, blijft dat hemelsche vredelied altijd even jong, even frisch, even verrukkelijk schoon.

Geen mensch, geloovig of ongeloovig, beschaafd of barbaarsch, rijk of arm, jong of oud, weerstaat aan de wondere tooverkracht van dien engelenzang.

Eere aan God! En als noodzakelijk gevolg daarvan: Vrede aan de menschen!

Het „eere aan God“ is de eenige bodem, waaruit de olijfboom des vredes onder de menschen opschieten, groeien en bloeien kan.

Dat is de noodzakelijke orde der dingen, voortvloeiend uit Gods wezen, en door God in de schepping belichaamd.

Dan alleen kan er vrede, d.i. orde, harmonie tusschen de schepselen onderling, en tusschen de schepselen en hun Schepper wezen, als altijd en overal aan God de Hem toekomende eer wordt gegeven.

Want dat is de eindbestemming der schepping. Al de wezens, die God uit ’t niet heeft getrokken, hoe oneindig verschillend ook in aard, in aanleg en werking, moeten alle tot één doel samenwerken, nl. tot eere van hun Schepper.

Dat is de stempel der wonderschoone eenheid, die de Alwijze op ’t werk zijner handen gedrukt heeft.

De engel, zuivere geest, in den hemel, de ster in ’t uitspansel, de zandkorrel der woestijn, de ceder van den Libanon, het grassprietje langs den weg, de wateren van den Oceaan, de dauwdruppel op ’t veld, de leeuw in zijn hol, het muschje op ’t dak, de koning op zjjn troon, de arme in zijn leemen stulp – alle hebben slechts ééne zending, alle zijn door God gewijd tot apostelen van zijn glorie en zijn majesteit.

In ’t begin der tijden, toen God het scheppend woord, als een vruchtbaar zaad, in den schoot van ’t niet uitstrooide, had hij reeds zijn hemelpaats bevolkt met de choren van engelen en aartsengelen, die door de tooverakkoorden hunner harp, de melodieën hunner lofzangen zijn grootheid en glorie daarboven in de onstoffelijke wereld in alle eeuwigheid zouden verheerlijken.

En toen sprak Hij ’t almachtige scheppingswoord en de stoffelijke wereld sprong in al haar orde, in al haar pracht uit ’t barre niet.

Die onmetelijke hemelbollen boven onze hoofden, met hun schitterend lichtgeflonker op ’t maatgezang van Gods wet door ’t oneindige luchtruim hun banen in ongestoorde orde bewandelend – dat heerlijke groene tapijt, dat onze aarde in ’t hoogtij van de lente in een feestkleed hult – die heuvelen, als opspringend en dartelend van vreugde in de jonge schepping, – die trotsche bergkruinen, de wolken doorborend – die onmetelijke zeeën, nu eens gelijk aan een grenzeloos marmervlak dooraderd met de schakeeringen van alle edelgesteenten, dan eens kokend en opbruisend als om ’t aardrijk te verzwelgen – die prachtige bloemwereld met haar schitterend kleurgewemel en haar zoete balsemgeuren – dat vogelenheir in zijn heerlijken vedertooi, met zijn verrukkelijke zangen – kortom al de wonderen van schoonheid en harmonie, die den mensch verrukken en zijn hart met bewondering, liefde en dankbaarheid voor den Maker van al die heerlijkheden vervullen.

En zoo waren dan twee deelen der schepping voltooid. De twee uiterste polen, de rein geestelijke en de louter stoffelijke wereld.

De band tusschen beide ontbrak.

Daarboven was alles geest, hier beneden alles stof. Het loflied, dat Gode ter eere daarboven weergamt, is een zelfbewust lied; het weet waarom het weergalmt. Doch de lofzang hier beneden weet niet, waarom hij klinkt; hij is een bloot werktuigelijke zang.

Er moet een wezen op de aarde verschijnen, dat dien lofzang der stomme natuur begrijpe, dien op zijn wieken neme om hem ten hemel te voeren, om hem in één akkoord te doen samensmelten met de hemelzangen der engelen.

Wie zal dat wezen zijn?

Dat wezen zal de mensch zijn, de koning der stoffelijk schepping, de jongere broeder van den engel door zijn geest, maar aan ’t stof verwant door zijn lichaam.

De schoonheden der schepping zal hij door al zijn zinnen opvangen. Zijn geest zal erdoor verlicht, zijn hart zal erdoor verrukt worden. En door vurige bewondering en innige liefde en dankbaarheid overmeesterd, zal hij den lof der stomme natuur op de vleugelen van zijn geest voor Gods hemeltroon brengen.

Ziedaar het goddelijk plan van den alwijzen Schepper, een plan van de volmaaktste eenheid, orde en harmonie. Alle schepsel moest dienen tot eere van den Allerhoogste, en in dien dienst zijn eigen geluk, zijn eigen volmaking en den kostbaren vrede vinden.

Doch de zonde kwam dat wonderlijke plan verstoren. Zij roofde de kroon der eere van Gods hoofd, en den vrede uit ’t hart des menschen.

Lange, bange eeuwen worstelde het menschdom te vergeefs om den verloren vrede te herwinnen.

Het licht des geestes was verduisterd. De ergste dwalingen namen zijn plaats in.

De adel des harten was verbasterd. De vrees verving er de liefde.

De geest van den gevallen mensch erkende uit ’t schepsel den Schepper niet meer. Wel zag hij in de wonderen der natuur iets goddelijks, maar de kracht ontbrak hem, om uit die afstraling van Gods macht en wijsheid tot den Schepper zelven op te klimmen. In zijn verbijstering maakte hij het schepsel tot God. Tot de zon en de sterren sprak hij: gij zijt mijn God. Voor dieren, voor boomen en planten stichtte hij altaren. Voor den storm en den bliksem bouwde hij tempels. Eindelijk zelfs brandde hij wierook voor de zonde zelve.

Het hart van den gevallen mensch kende geen liefde meer voor de Godheid. Slaafsche vrees kwelde en pijnigde hem aanhoudend.

Ieder verschijning uit de onzichtbare wereld, hetzij zij dan werkelijk, hetzij zij slechts vermeend was, deed zijn hart van schrik ineenkrimpen. Hij voelde instinctmatig dat de Godheid op hem verbolgen was. Het vage bewustzijn van de schuld der eerste zonde in ’t Paradijs drukte loodzwaar op zijn geweten, en roofde hem de rust en den vrede des harten.

Is ’t dan te verwonderen, dat ’t vredelied, dat in dezen Kerstnacht de engelen te midden van ’t oogverblindend hemellicht over Bethlehem’s velden doen weergalmen, zoo’n onweerstaanbaren indruk op ’t menschelijk hart maakt?

Is ’t te verwonderen, dat bij de tonen van dien overzoeten zang het gemoed van den mensch overloopt, de tranen naar zijn oogen wellen, als bij ’t gevoel van een onuitsprekelijk geluk, het geluk van den teruggewonnen vrede?

O neen, dat verwondere niemand.

Want inderdaad in dezen Kerstnacht is de herstelling der oorspronkelijke orde, de restauratie van ’s menschen geest en hart voltrokken.

Sla uw blik naar Bethehems akker. Een dikke duisternis hangt over ’t land, treffende afbeelding van de duisternissen der dwalingen, die den geest van de menschen dier tijden omhulden.

En zie, daar breekt plotseling een hemelsch licht door dien pikdonkeren nacht. Het is het licht der goddelijke openbaring, dat den mensch de eeuwige waarheden, die zij vergeten, komt leeren.

Het komt hen herinneren, dat er slechts één God, de Schepper van hemel en aarde is, wien alleen alle eer toekomt.

Ook den vrede des harten brengt die zalige Kerstnacht aan ’t gevallen menschdom terug.

Zie de herders in Bethlehems velden. Bij de eerste verschijning der engelen staan zij als versteend van schrik. Doch op de vriendelijke uitnoodiging dier hemelsche geesten, om zich naar den stal van Bethlehem te begeven, waar hun de lang verwachte Verlosser geboren is, zijn z;j gerustgesteld. Zij gaan op weg naar de kribbe, waar de Zoon van den levenden God, als arm hulpeloos wicht, op een handvol stroo gelegen is.

Op dien aanblik vallen zij weenend ter aanbidding op hun knieën. Alle vrees is geweken. Onbeschrijfelijke liefde overstroomt hun hart en God dankend en lovend keeren zij naar hun kudde terug.

Dat is het aanbiddelijk geheim van den Kerstnacht. Jesus, het Licht der wereld, de groote Vredestichter is ons geboren. De mensch is aan zijn bestemming weergegeven. Als hij van goeden wille is, als hij aan God de eere wil geven, zooals Jesus hem dat geleerd heeft, dan zal ook de vrede in dit leven en de eeuwige vrede in ’t andere weer zijn deel zijn.

Th.      


Gemengd Nieuws.



Uit Nederland. – Maandag 11 Juli jl. – aldus leest men in het „Schoolblad – vroeg een onderwijzer te H. aan zijn patroon, een instituteur aldaar, voor ’s middags verlof, ten einde zijn sollicitatie te X. te gaan steunen. Dit verlof werd geweigerd, waarop de onderwijzer in het bijzijn van een paar door den patroon tot getuigen geroepen collega’s verklaarde, ondanks die weigering toch de reis te zullen ondernemen. De patroon verklaarde toen, dien onderwijzer op staanden voet te ontslaan. Tengevolge daarvan stelde de onderwijzer een gerechtelijken eisch tegen zijn patroon in tot betaling van drie maanden salaris (ingevolge eene tusschen partijen bestaande overeenkomst) en vergoeding, wegens gemis van kost en inwoning, daar de instituteur den onderwijzer een verder verblijf in zijn woning had ontzegd.

De Haarlemsche rechtbank heeft thans den eischer zijn eisch toegewezen en den instituteur daarenboven veroordeeld in de kosten van het geding. Voor den eischer traden op Mrs. De Haan, Hugenholtz en De Kanter; voor den gedaagde trad op Mr. Kronenburg.

– Een nieuw en probaat middel om ’t ontstaan van zoogenaamde „muurbloemen“ op een bal te voorkomen, werd onlangs op een aanzienlijke soirèe te Amsterdam toegepast. Er was in den salon een groot houten raam geplaatst, beplakt met vloeipapier. De dames verborgen zich daarachter en staken ieder één vinger door het eigenaardige scherm. De heeren kozen zich nu een vinger uit en met de dame, die zij aan dien vinger door het vloei trokken moesten zij den ganschen avond dansen. Het middel oogstte zeer veel bijval in.

– – – –

Uit Duitschland. – In het dorpje Steinfurt beproefde de knecht van den burgemeester aldaar de dienstbode van zijn meester te vermoorden. Te dien einde had hij de „heks“, zooals hij het meisje noemde in den stal opgesloten en dezen daarna in brand gestoken. Met groote snelheid grepen de vlammen om zich heen. Twee gebouwen en de stallen met al het vee werden een prooi van het vernielende element. Het dienstmeisje echter wist zich met inspanning van alle krachten te redden.

Legerwet en peperkoek.

– Voor de Kerstdagen verschijnen te Berlijn ook in de bakkerswinkels en „Conditoreien“ de peperkoeken met suikeren opschrift. Sommige bakkers kiezen de politiek tot onderwerp hunner poëzie, en zoo kan men thans betreffende de groote aanhangige kwestie en hare gevolgen o. a. het volgende „vers“ lezen:

Nimmt der Reichstag die Militärvorlage an,
Dann kommen auf jedwede Köchin zwei Mann.

D. w. z.: „Neemt de Rijksdag de legerwet ân, dan dan komen op iedere keukenmeid twee man“

Een dure sigaar.

– De vorige week was er groote opschudding op het achterperron van een Berlijner tramwagen. Uit de winterjas van een heer steeg een rookwolk op. Zijn buurman, in druk gesprek met een ander, had ongemerkt zijn brandende sigaar wat te laag gehouden, zoodat zij met de jas in aanraking was gekomen. De „brand“ werd spoedig gebluscht, maar het geval kostte den onvoorzichtigen rooker 120 Mark, daar hij volgens het oordeel van den rechter de volle waarde van het nog nieuwe kleedingstuk moest vergoeden.

– Hertog August van Saksen Coburg Gotha is de knapste gemzenjager van Europa. Hij schoot dezer dagen zijn 2000e gems. Op hem volgt Keizer Frans Jozef, die 1893 gemzen heeft geschoten.

– – –

Uit Frankrijk. – In een villa bij Mans hebben dieven ’s nachts ingebroken en een brandkast met ruim 128,000 francs gestolen. De 17-jarige dochter des huizes, die alleen thuis was en in bed lag, heeft niets van de inbrekers gehoord; eerst toen haar vader en moeder thuis kwamen werd de diefstal ontdekt. De brandkast vond men later ledig op een naburig veld terug.

– Dezer dagen ontvangen brieven uit Kotonoe behelzen nadere bijzonderheden over de inneming van Cana enz. Behanzin’s troepen, hoe verminderd ook, bleven met de uiterste woede aanvallen, waarbij een bende olifantsjagers, die met ontplofbare kogels schoten, zich onderscheidden. Het beruchte Slangenpaleis te Cana is verbrand; van de afgrijselijke beelden van Elegbar, den god der vruchtbaarheid, en Ifa, de godin der geboorte, werden de koppen afgeslagen.

De (trouwens onschadelijke) slangen zijn in Dahomey heilig; overal vindt men tempels voor haar opgericht: de inboorling die er een doodt, wordt levend verbrand, een blanke koopt zich met geld vrij. Kippen, stoffen, meel, water, wat al niet, worden den dieren geofferd.

– – –

Uit Engeland. – Koningin Victoria, die ruim vijf-en-vijftig jaar rustig geregeerd heeft, zag Zaterdag haar kroon bedreigd door een pretendent, die zich aan haar paleis te Windsor vervoegde. Het was een werkman, die H. M. kwam verzoeken, te zijnen behoeve afstand te doen van den troon. Het was hem in den droom geopenbaard, dat hij een kleinzoon was van Koning Willem IV (van wien de Koningin een nicht is), en hij had dns meer recht op Engeland’s troon dan zij. De kroonpretendent, een electriciteits-arbeider uit Birmingham, William Green genaamd, is naar een krankzinnigengesticht gebracht.

Korte rokken.

– Vijf-en-twintig jonge dames te Nottingham hebben eenen bond gevormd tegen de walgelijke mode, die den vrouwen – voor zoover zij smakeloos en gedachteloos genoeg zijn om voor elk bevel uit den naaiwinkel het hoofd te buigen – gebiedt om het vuil der straten aan hare kleederen in hare woning te dragen, of het wolksgewijze den anderen voetgangers in de longen te doen dwarrelen. Er zijn in de wereld al heel wat nutteloozer bonden gevormd, dan deze „Bond der Korte Rokken“.

FEUILLETON

VAN DEN „LIMBURGER KOERIER“.


Uit den doode opgestaan.

NAAR HET ENGELSCH.
– – – –

33

„Ik reken het mijn plicht, miss Stuart, u mede te deelen, dat de heer Darvill sedert zijn huwelijk met u met juffrouw Fraser is getrouwd“.

Ik zag, dat dit Darvill deed ontstellen. Waarschijnlijk had hij plan gehad, dit feit voor Etheleen geheim te houden. Wel maakte het op haar eenigen indruk, maar niet zooveel als ik had gehoopt.

„Is hij dus toch mijn echtgenoot niet?“ vroeg zij, haar oogen opslaande.

Toen kwam het antwoord, dat ik verwachtte.

„Voor u, waarde mevrouw, verandert dit niets aan de zaak“, zeide Vulpian. „Het eerste huwelijk blijft geldig, het tweede niet“.

„Die arme juffrouw Fraser“, hernam Etheleen, weer in haar vorige onverschilligheid terugzinkende.

„In elk geval is er bigamie gepleegd“, riep ik driftig,

„Juist“, zeide Darvill met een medelijdend glimlachje. „Dit is zeer droevig, dat ontken ik niet. Niemand kan met juffrouw Fraser meer begaan zijn dan ik; maar ik was geheel en al onschuldig in de zaak. Ik dacht niet anders, dan dat mijn eerste vrouw dood was“.

Etheleen scheen geen het minste belang in dit alles te stellen. Had zij van Darvill gehouden, dan zou haar ijverzucht ten minste zijn opgewekt, maar zijn doen en laten bleken haar geheel onverschillig te zijn.

Weer heerschte er een drukkend stilzwijgen. Drukkend ten minste voor Vaux en mij. Wat Darvill aanging, hij wist van alles partij te trekken, dus ging hij zitten, als om ons te herinneren, dat hij tehuis was en wij slechts binnendringers waren. Het ergste was, dat wij dit evenzoo gevoelden. Welk recht hadden wij daar te blijven, zonder er toe uitgenoodigd te zijn, en Etheleen sprak niet. Had zij ons verzocht Darvill en zijn satelliet de deur uit te werpen – onmiddellijk zouden wij aan haar verzoek hebben voldaan, zonder ons al te nauw aan ons wettig recht daartoe te hebben gehouden. Zooals de zaak nu stond konden wij niets uitrichten.

Darvill trommelde met zijn vingers op de tafel, bij wijze van kleine waarschuwing, dat wij konden vertrekken. Hij had alles gezegd, wat hij wilde zeggen; ten minste dit maakte ik op uit zijn stilzwijgen. De kerel was slim, want iets verstandigers had hij van zijn standpunt niet kunnen doen. Ik zag Vaux aan en hij mij, geen van beiden wetende hoe nu verder te handelen.

Op dit oogenblik kwam juffrouw Metzger met een aangestoken lamp binnen. Verwonderd zag zij rond. Vier heeren in de kamer van haar huurster te vinden, was een zeer ongewoon verschijnsel. Daarop mij herkennende, zette zij snel de lamp neder om mij vriendelijk te begroeten.

„Wie had dit ooit kunnen gelooven! U weder hier, mijnheer Lindley!“ zeide zij in het Duitsch, „Hoe verheugd ben ik u te zien. Hoe vaart gij? En wanneer zijt gij gekomen? Zijn al deze heeren uw vrienden?“

Al kon de goede oude ziel dan ook al niet anders doen, haar binnenkomst had toch de algemeene spanning doen ophouden.

„Ik ben langer uitgebleven dan ik meende“, zeide juffrouw Metzger tot Etheleen; „in den winkel heb ik zoo lang moeten wachten en voor de deur was zoo’n zonderlinge vrouw, die mij allerlei vragen deed. Ik hoop, dat gij niets noodig hebt gehad? Zal ik nu uw avondmaal halen?“

„Dank u“, zeide Etheleen op kouden toon, „ik zal daarmee wachten tot deze heeren zijn vertrokken“.

Juffrouw Metzger zag van den een naar den ander en het begon bij haar op te komen, dat niet alles in orde was.

„Kom“, zeide ik nu tegen Vaux, „wij zullen miss Stuart goeden avond wenschen“. Tegelijkertijd gaf ik juffrouw Metzger een teeken, dat ik haar iets te zeggen had.

Etheleen boog beleefd, maar koel, en wij verlieten de kamer, Darvill en den rechtsgeleerde achterlatende. Juffrouw Metzger volgde ons.

„Du lieber Himmel!“ riep zij, zoodra wij in haar zitkamer waren, „wat is er toch en wie zijn die heeren daar binnen?“

Onder belofte van geheimhouding vertelde ik haar, dat een dezer heeren beweerde miss Stuart’s echtgenoot te zijn, maar dat zij hem als haar vervolger beschouwde, en dat zijn metgezel zijn helper was.

Dit gaf haar natuurlijk aanleiding tot nieuwe uitroepen van verbazing, vermengd met eenige ergernis, omdat Etheleen haar nooit had gezegd, dat zij was getrouwd. Maar weldra kreeg het medelijden de overhand.

„Ik kan begrijpen, hoe zij hem moet haten. Arm kind!“

„Wilt gij een weinig voor haar zorgen?“ vroeg ik. „Zij is in zoo’n zonderlinge stemming, en ik maak mij bepaald ongerust over haar. Wij weten niet, wat deze menschen in den zin hebben, maar ik geloof hen tot alles in staat“.

Toen bleek dat het kleine, dikke vrouwtje flink bij de hand was, want zij zeide terstond:

„Zij zullen in mijn huis niet blijven, dat verzeker ik u, indien ten minste miss Stuart van hen bevrijd wenscht te worden. Wacht, ik zal die zaak maar eens even in orde maken“.

Dit zeggende ging zij heen om naar de kamer van Etheleen terug te keeren. Zij bleef eenigen tijd weg en waarschijnlijk vernam zij van Etheleen, dat deze van het gezelschap der heeren niet langer wenschte te genieten, ten minste wij hoorden druk praten en eenige oogenblikken later verschenen zij op den overloop – Vaux en ik trokken ons terug zoodra wij hen hoorden komen – gevolgd door juffrouw Metzger.

„Dezen weg uit, mijne heeren“, zeide zij, „de trap is nu verlicht, goeden avond“.

Wij hoorden hoe zij ontevreden mompelend naar beneden gingen.

De kleine vrouw kwam stralend van voldoening weder bij ons.

„Ziezoo!“ zeide zij, „dat is in orde. Die twee bevielen me niet en ik ben zeker, dat de juffrouw ze niet kon uitstaan. Zij wilden eerst niet weg, maar ik zeide hun, dat zij moesten gaan, maar morgen komen zij terug“.

„Wat zullen wij nu doen?“ vroeg ik aan Vaux. „Etheleen trachten te spreken? Ik weet werkelijk niet, wat te zeggen; ik vond haar zoo zonderling. Ik dacht, dat zij ten minste verheugd zou zijn mij te zien“.

„Misschien is zij dit wel“, zeide Vaux. „Dat zijn dingen, mijn jongen, die gij beter moeten weten, dan ik; voor mij zijn vrouwen altijd raadsels geweest waaruit men niet wijs kan worden“.

„Op dit oogenblik begrijp ik ook niets van haar“.

„Vergeet niet“, hernam Vaux, „dat zij een half uur geleden niets wist van je bekendheid met haar huwelijk. Je hebt haar daar immers nooit over gesproken?“

„Neen; dokter Falck oordeelde, dat dit in haar toestand toen nog gevaarlijk was“.

„Nu, dat is natuurlijk voor eene dame een vrij moeielijk geval – op zoo’n manier te worden betrapt“.

Die woorden van Vaux deden mij onaangenaam aan, want zij brachten mij in herinnering, dat Vaux nooit geheel en al aan Etheleen’s verlies van geheugen had geloofd. Maar overigens had Vaux gelijk, want tegenover mij had zij zich steeds miss Stuart genoemd. Dus dat zij eenigszins verlegen was, kon ik mij begrijpen, maar hoe die verregaande koelheid te verklaren?

(Wordt vervolgd.)