Pagina:Limburger Koerier vol 047 no 217-218.djvu/2

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Gemengd Nieuws.



 Uit Nederland.Echt Duitsch. – De Duitsche Keizer heeft aan Koningin Wilhelmina, ter gelegenheid van ’t Kerstfeest, vier doozen met Pruisische grenadiers en kurassiers ten geschenke gezonden. Had hij er maar poppen voor in de plaats gezonden.

– – –

 Uit Frankrijk. De bekende Dubois-erfenis heeft thans weder een slachtoffer voor de rechtbank te Parijs gebracht. Zooals men zich herinneren zal, verhaalt de legende, dat een zekere Dubois te Batavia stierf in het begin der vorige eeuw en dat hij zijn vermogen van 25 millioen gulden gedurende 99 jaren in vruchtgebruik afstond aan de Oost-Indische compagnie, waarna het bij gebreke van erfgenamen, aan den staat zou vervallen. Talrijk zijn de Dubois’ geweest, die door handige oplichters waren gemaakt, sommen besteedden om hunne verwantschap met den erflater te bewijzen. Steeds kwamen ze bedrogen uit. Een oude juffrouw te Saint Quentin heeft zich nu in een tijd van drie jaren dooreen zaakwaarnemer, baron de Castillon, voor ongeveer 150,000 francs laten oplichten, steeds onder voorspiegeling van de erfenis van 25 millioen met de rente. Het geld moest dienen, heette het, om onze ministers om te koopen en om nog meer schijn van waarheid te krijgen, werd zelfs een zekere Barramé als oud-minister aan de juffrouw voorgesteld. Toen ze de zaak bij de justitie aangaf, was het te laat, want de Castillon is gevlogen.

 – Te Lapte, in de Haute Loire, is de godsdienstlooze openbare school niet bij de bevolking gezien, de schoollokalen zijn bijna geheel ledig, zoodat de onderwijzer er een van gebruikt voor varkenshok. In weerwil van de klachten, die daartegen zijn ingebracht, gaat de onderwijzer met die eigenaardige veeteelt voort. Bij het naderen der feestdagen heeft hij een der beide dieren geslacht, maar het andere staat nog in den schoolstal.... tot handhaving van het beginsel.
 In de andere lokalen bijn zestien leerlingen bij elkaar, de neef van den onderwijzer medegerekend. De broederschool heeft al de andere 172 dorpskinderen als leerlingen.

 Uit Azië – Er bestaat in Japan op de kusten der benedenzee van Biora op vijf kilometers afstand van Otsu een beroemde pijnboom door de inboorlingen „Dai Matsu“ genaamd. De afgodspriesters, die er de wacht over houden beweren, dat, volgens documenten, die in hun klooster gedeponeerd zijn, deze boom in 675 zou zijn geplant. Hij wordt opgesomd onder de acht wonderen van Japan.
 Het uitzien er van is dan ook allerzonderlingst. Zijne lange takken strekken zich naar alle zijden uit en vormen om zoo te zeggen een steiger, die uit 300 afdeelingen bestaat. Ofschoon de boom aan den wind is bloot gesteld en hij door litteekenen bedekt is, is hij nog zeer krachtig en alleen het langzaam verdunnen van zijn bladeren getuigt van zijn hoogen ouderdom.
 Twee voet boven den grond is de middellijn van zijn stam 15 voet 9 duim. Hij ts 84 voet hoog en de middellijn van zijn bladerenkroon bedraagt 242 voet. Eertijds waren er tusschen zijn takken vier huizen gebouwd; twee hiervan bestaan nog, de twee anderen zijn vernield door eenen orkaan eenige jaren geleden. De Japanneezen, welke de eigenaars zijn van de nog bestaande huisjes, brengen daarin hunne zomeravonden door.

– – –

 Uit Amerika. – Uit New-York wordt in dato 27 dezer geseind: Te Arlington, Texas, zijn vier menschen vermoord. J. Hargrove met zijne zonen Walker en George, kwamen gisteren zwaar gewapend te Arlington aan. Zoodra zij den trein verlieten, kwamen eensklaps twee mannen, Harry Spears en William Smith, van achter het station en schoten op den jongsten Hargrove, die doodeljjk gekwetst neerviel; daarop liepen zij naar den anderen kant van den trein, schoten en doodden Hargrove den vader. Walker nam de revolver zijns vaders, waarmee hij de beide aanvallers doodschoot. Naar ’t schijnt was dat vreeselijk drama het gevolg van een ouden haat en waren beide partijen overeengekomen er aldus door een gevecht een einde aan te maken.



Allerlei.



De Nieuwjaarsnacht.

Humoristische schets, naar het Duitsch,
van WILHELM GROTHE.


 „Sylvester! Avond van punch en van pannekoeken, van haringslâ en karper!“ Met deze woorden opende de schilder Christoph Wald de deur van de woning zijns vriends, den musicus Friedrich Wild; maar de woorden bleven hem in de keel steken en hij deinsde terug: een dichte rookwolk, door welke de petroleumlamp aan het einde der kamer als een lichtkever fonkelde, kwam hem tegemoet.
 „Mijn God! dat is om te stikken. Frits, ongelukskind! waar zijt ge? wat voer je uit?“
 „Treed binnen, sluit de deur“, sprak een diepe, sombere basstem: „ik ben bezig mjj te verwarmen.“ Hij blies daarbij uit een lange pijp dichte rookwolken in de lucht, welke door den tabaksrook en de hitte in de kamer allesbehalve frisch was.
 „Ik geloof, dat je in je bed ligt, en ’t is pas zeven uur!“ riep de schilder.
 „’t Is mogelijk,“ was het antwoord; „sinds mijn horloge inden lomberd is, weet ik van uur noch tijd. Waarom zou ik ook niet te bed gaan? Ik lijd geldgebrek en nergens borgt men mij meer, zelfs in den bierkneip niet.“
 „Ook ik heb mijn laatste groschen in den zak,“ zei de schilder, „en ik zou waarschijnlijk met een leege maag te bed moeten, wanneer het geen Oudejaarsavond was.“
 „Oudejaars-avond is een avond als alle anderen.“
 „Ik ben bij de Geldmanns op een souper genoodigd,“
 „Geluksvogel! En dat bij de Geldmanns! Aan mij heeft niemand gedacht“, antwoordde de musicus op neerslachtigen toon. „Ik moet tot morgen vasten. Dan maak ik visites en ik hoop, dat mij bij die gelegenheid hier en daar wat pannekoeken en dergelijke restjes worden voorgezet. In het tegengestelde geval noodig ik mij zelven bij dezen of genen te gast. Nood leert bidden, Christoph!“
 „Ben je dwaas? Waarom tot morgen wachten?
 Kom met mij mee. Een man die, als jij, uitstekend piano speelt, is overal welkom.“
 „Waarachtig, je hebt gelijk! Nood breekt wet; naar den duivel met alle bedenkingen!“
 Hij sprong uit het bed, zette de pijp neer en was binnen weinige oogenblikken gekleed.
 „En nu voort naar de plaats, waar de pannekoek roept en de karper wenkt!“
 De beide jonge mannen spoedden zich door de met sneeuw bedekte straten voort. Spoedig was de woning van den rijken commerciënraad Geldmann bereikt, die hen vriendelijk tegemoet trad.
 „Dat was een uitstekend idee van u,“ zeide hij tot den schilder, „uwen vriend mee te brengen. De muziek kan in geen gezelschap worden ontbeerd. Ik zal u, mijnheer Wild, zoo aanstonds met mijne gasten doen kennis maken, – ge zult onder hen verscheidene vereerders uwer kunst aantreffen.“
 De familie van den gastheer bestond uit zijne echtgenoote en twee dochters, welke laatsten haar twintigste jaar nog niet hadden bereikt, maar den indruk maakten ouder te zijn. Eenige heeren, in zwarte rokken en met geen bizonder geestig uiterlijk, en twee dames van vier- à vijfentwintig jaar, wier middelen haar veroorloofden zelfstandig en op ruimen voet te leven, naar de bankier aan zijne familie had verzekerd, maakten de verdere genoodigden uit. Van de geldelijke middelen der dames kon de bankier op de hoogte zijn, want hij beheerde haar vermogen; om die reden waren zij dan ook heden ten zijnent genoodigd. Dat zij beiden nog ongehuwd, ja zelfs niet eens verloofd waren, kwam den dochters van den bankier onverklaarbaar voor, wijl toch de dames Drossel, zoowel Clementine als haar zuster Sophie, door uiterlijk en karakter op ieder een hoogst aangenamen indruk maakten.
 Was het onderhond tusschen de aanwezigen tot hiertoe stijf geweest, dit veranderde naar de komst der beide kunstenaars. Elk spoor van verveling was verdwenen en helder lachen en vroolijke kwinkslagen wisselden elkander af. Frits speelde op de piano komische potpourri’s en Christoph schilderde in vluchtige trekken zulke uitstekende carricaturen, dat Geldmann hem eens lachend verzekerde, dat hij vreesde nieuwjaar niet te zullen beleven, wijl hij waarschijnlijk vóór dien tijd van lachen zou zijn gestikt.
 Zoo naderde het oogenblik, dat men zich aan het souper zou begeven. De deuren der eetzaal gingen open en een bediende meldde, dat de tafel was gedekt. In het schitterende licht vaneen reusachtige gaskroon prijkte een kostbaar aangerechte disch. De heeren beijverden zich de dames hun geleide aan te bieden; – daar verhief Wald zijne stem en verzette zich tegen hun voornemen: ’t was heden Sylvesteravond, – het toeval moest beschikken.
 „Dat geldt alleen voor het laatste uur van het jaar,“ zei Christoph Wild en fluisterde den schilder toe: „Mij is ’t wel, dat ik niet naast eene dame kom te zitten, men kan zich gemakkelijker bewegen; en met het oog op mijn maag komt mij dat uitstekend te pas!“
 Men zette zich en Frits liet een blik met welgevallen over den feestelijk aangerechten disch gaan; maar nauwelijks strekte hij zijne hand naar het eerste gerecht uit, toen de commerciënraad hem vriendelijk verzocht een muziekstuk ter inleiding voor te dragen. Mistroostig voldeed hij aan dit verzoek, schoon hij gaarne kramp in de vingers had voorgewend. „Lang zal ’t niet worden,“ dacht hij bij zich zelf; doch de laatste toon was niet weggestorven, of stormachtige bijvalsbetuigingen vielen hem ten deel en de dames riepen: „Heerlijk, verrukkelijk!“ – „O, onder uwe handen moet de Don Juan-ouverture een genot zijn,“ zeide Clementine Drossel vleiend. Dat woord werkte aanstekelijk. De gastheer meende, dat in dit compliment een verzoek lag opgesloten en geloofde, dat de heer Wild niet zou weigeren daaraan te voldoen. Frits was inwendig woedend en trachtte zich eerst nog van de optracht vrij te maken door te verzeken, dat hij het stuk niet uit het hoofd kon spelen, maar ook deze uitweg werd den armen musicus afgesneden, toen de jongste dochter van den gastheer opstond en hem met groote bereidwilligheid eene pianopartij overreikte. Hier hielp geen wederstreven, hij moest naar de piano terugkeeren. Grimmig beukt hij op de toetsen; het gerammel van borden, vorken en messen accompagneert met het knorren van zijn ledige maag zijn spel. Eindelijk is het stuk afgespeeld, en met haastigen tred begeeft hij zich weder naar de eetzaal. De karper heeft hij al gemist en – en tot zijn groote verbazing heeft die ezel van ’n knecht vergeten een bord voor hem gereed te zetten. Hij ziet rond; juist verlaat de bediende met den ledigen schotel de zaal. Op hetzelfde oogenblik begint Christoph Wald aan het gezelschap een allerdolst verhaal voor te dragen. Frits wil de wjjnflesch grijpen om zich t. m. op deze wijze schadeloos te stellen; dit maakt echter gedruisch en een vriendelijk verwijtende blik van den gastheer doet zijne hand weder zinken. In vertwijfeling wacht hij het einde van de vertelling af. Dit komt eindelijk en met de half binnensmonds gemompelde woorden: „Nu mag men mij naar den duivel wenschen, maar ik moet wat te drinken hebben,“ pakt hij weder zijn glas. Eer hij echter heeft gedronken, staat een der heeren op en begint een eindeloos langen van buitengeleerden toost af te steken. Ook deze marteling is eindelijk voorbij en men vult de glazen om met den spreker te klinken.
 „Goddank !“ zucht de arme musicus voor zich heen, „nu kan ik –“. Nog vóór hij zijne gedachte heeft kunnen voleindigen, stoot zijn nevenman met hem aan en zoo onhandig, dat zijn glas in scherven breekt. Treurig kijkt de ongelukkige den gestorten wijn na, die langs het tafellaken op den grond vloeit.
 „Hoe onhandig!“ fluistert de gastvrouw, doch de gastheer roept op vriendelijken, beschermenden toon:
 „Maak u er niet bezorgd over, mijnheer Wald, ’t is niet het eenigste glas, ’t welk wij nog bezitten. De schade zal spoedig hersteld zijn. Intusschen – uw luimige potpourri, die straks zooveel genoegen heeft verschaft!“
 „Bravo) dat is een heerlijk idee“, zegt juffrouw Sophie hartelijk.
 „Maar ik sterf van honger“, klaagt de musicus.
 Een algemeen gelach is het antwoord. Men houdt zijne woorden voor scherts.
 „Men bemerkt, gij zijt niet alleen een virtuoos, maar ook een uitstekend komiek“, zegt op vroolijken toon, zijn buurman, dezelfde die zijn glas in scherven stiet. „Bravo“, gij ziet er waarlijk uit, alsof gij zoo aanstonds zoudt beginnen te schreien!“
 „Ik ben werkelijk ook zeer treurig gestemd“, is het antwoord.
 „Zeker, zeker!“ zegt de ander lachend, „wij gelooven u gaarne, maar laat ons nu niet langer wachten.“
 Wild werpt zijnen vriend over de tafel een blik vol vertwijfeling toe; deze evenwel is te zeer in een gesprek met Clementine verdiept, om voor zijne ellende oog te hebben. Met wankelenden tred sleept de arme zich weder naar de piano. „Vervloekt instrument!“ mompelt hij tusschen de tanden en zijne vingers vliegen wild en ongeregeld over de toetsen. – Hij hoort weder borden rammelen en de bediende komt vragen, of hij het wildbraad zal opdienen.
 Eensklaps springt Frits op, laat zijn instrument in den steek en ijlt weder naar de eetzaal, waar hij met blikken en uitroepen van verwondering wordt ontvangen.
 „Waarom speelt gij niet meer?“ vraagt de vrouw des huizes op eenigszins ontevreden toon.
 Frits verontschuldigt zich met te zeggen, dat hij onwel werd en werkelijk zien alle aanwezigen, dat de musicus zeer bleek is. Men raadt hem, zich naar huis en te bed te begeven.
 „Zonder gegeten te hebben – nimmer!“ denkt Frits, en luid voegt hij erbij: „Het zal wel weer overgaan. Veroorloof mij een glas wijn te drinken.“
 „Neen, neen, dat zou u kwaad kunnen doen, verzekert de gastvrouw; „een glas water is beter,“
 De knecht, die juist het wildbraad heeft rondgediend, wil zich met den schotel verwijderen, als Frits op hem toespringt en hem dien met de woorden: „eerst dit!“ ontrukt.
 Aller blikken vestigen zich op hem, terwijl hij zich haastig naar zijn plaats begeeft en, zonder ergens op te letten, zich uitgehongerd op het vleesch werpt. Hij schijnt niet te bemerken, dat men elkaar toefluistert: „Hij heeft zijn verstand verloren“; hij bemerkt ook niet, dat de nevens hem zittenden van hem af schuiven.
 „Heeft uw vriend meer zulke aanvallen?“ vraagt Clementine Drossol aan den schilder. „Zulk een groot kunstenaar en dan waanzinnig, – hoe treurig! Zie toch eens hoe hij het vleesch verslindt“.
 „Hij is niet krankzinnig“, antwoordt Wild, „alleen hongerig.“
 De bediende is met een glas water teruggekeerd en wil het den musicus overreiken, om dan meteen den schotel weg te nemen, maar op een hem toornig toegevoegd: „Loop naar den duivel!“ springt hij verschrikt terug.
 „Mijnheer,“ wendt zich eindelijk Geldmann tot Frits, „uw gedrag is zoo vreemd, dat het mij werkelijk spijt u in mijn huis te hebben ontvangen.“
 „Heb spijt zooveel ge wilt, maar laat mij eten!“ is ’t antwoord.
 „Gij zoudt mij zeer verplichten dergelijke onwelvoegelijkheden hier tenminste achterwege te laten,“ zegt de vrouw des huizes.
 Wild eet verder, zonder de minste aandacht te wijden aan wat er om hem heen voorvalt; eindelijk is zijn honger gestild. „Wel“, zegt hij tot den heer Geldmann, „ik zal gaan, als gij het verlangt“. Met deze woorden neemt hij hoed en overjas en verlaat na eenige oogenblikken het huis.
 „Neemt gij ’t voor uwen vriend niet op?“ vraagt Clementine Drossel op scherpen toon aan Christoph Wild. „Duldt gij, dat hij op deze wijze wordt behandeld?“
 Christoph haalt de schouders op, maar blijft het antwoordt schuldig. Ontevreden wendt Clementine zich af.

 Wild was, terwijl men in de woning van den bankier het feest voortzette, naar huis geijld. Toen hij voor de deur zijner woning stond en zijn sleutel wilde zoeken, vond hij dezen tot zijn schrik niet.Wild was, terwijl men inde woning van den bankier het feest voortzette, naar huis geijld. Toen hij voor de deur zjjner woning stond en zijn sleutel wilde zoeken, vond hij dezen tot zijn schrik niet.
 „Zou ik terugkeeren?“ vraagt hij zich af. „Neen“, is ’t antwoord, „maar – dan moet ik den nacht onder den vrijen hemel doorbrengen. Bezat ik een groschen, dan riep ik een nachtwacht om mij de deur te openen. Maar wat is dat!? Hij haalde uit een zijner zakken eene portemonnaie te voorschijn, die de zijne niet was, en bemerkte tevens, dat hij zijn eigen overjas niet aan had. Thans moest hij terug. Op dit oogenblik sloeg de kerkklok middernacht. Een half unr later stond hij weer voor Geldmann’s huis.
 Hier had men intusschen den tijd doorgebracht met elkaar op allerlei wijze aangenaam bezig te houden. Onder meer beweerde Christoph Wild, dat iedere dame haren toekomstigen echtgenoot ontmoette, wanneer zij tusschen twaalf en een zonder spreken op een kruisweg ging wandelen. Wie haar op dat oogenblik op hoffelijke wijze aansprak, zou haar man worden. Spoedig waren eenige jonge meisjes bereid de proef te nemen; op eenigen afstand toch van het huis van den gastheer kruisten elkaar twee straten. Men zou loten wie het eerst zou gaan. ’t Lot viel op Clementine.
 Frits wachtte intusschen buiten op het oogenblik, dat zich de huisdeur zou openen en hij zoodoende eene gelegenheid zou hebben, ongemerkt naar binnen te gaan en van overjas te verwisselen. Hij behoefde niet lang te wachten.
 Toen hij eenige malen op en neer had geloopen, hoorde hij eenig gerucht achter zich, en, zich omkeerend, zag hij, dat iemand de deur uitwipte. Hij liep eenige schreden terug en kwam tegelijk met Clementine Drossel op het kruispunt. Hij herkende haar evenwel niet, daar zij zich dicht in haren mantel had gehuld. Beleefd nam hij zijn hoed af.
 „Vergeef mij“, zeide hij, „gij komt uit het huis van den commerciënraad. Gij keert zeker zoo aanstonds weder terug. Staat ge mij toe, u daarheen te begeleiden?“
 „Hé, zijt gij het mijnheer Wild?“ roept de jonge dame op vroolijk verrasten toon.
 „En gij, mejuffrouw Clementine!“ Hij bood haar den arm, dien zij aannam. Weinige woorden waren voldoende, om hun toevallig samentreffen te verklaren.
 „Zoo word ik uw verloofde!“ riep hij lachend uit. „Gij zult u anders nog wel eens bedenken, eer ge een armen musicus uwe hand reikt en hem zoo gelukkig maakt!“
 „Men kan niet weten“, sprak zij op half vroolijken, half ernstigen toen, „tegen de macht van het noodlot valt niet te kampen“. – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – –
 Zes weken waren verloopen, – toen stonden Friedrich Wild en Clementine Drossel voor het altaar. „Dat heeft de kruisweg gedaan“, zeide Christoph Wild, die bij hun huwelijk tegenwoordig was, „ik wensehte, dat ik in de plaats van Frits ware geweest“.
 „Niet de kruisweg“, antwoordde Clementine. „Een ander had mij ongestraft kunnen ontmoeten!“

Populair Wetenschappelijke Mededeelingen.



Middel tegen diphtheritis.

 Aangezien van tijd tot tijd gevallen van keelziekten voorkomen, zoo hebben wij gemeend nogmaals het middel aan te geven dat de „Depere Standard“ in 1889 ons mededeelde, namelijk: „bloem van zwavel in water geroerd" als gorgeldrank te gebruiken.
 Een priester, die de droevige gelegenheid heeft gehad getuige te zijn geweest van de verwoestingen door diphtheria aangericht, verzoekt het volgende te publiceeren, dat deze vreeselijke kwaal gemakkelijk kan genezen worden. Hij sloot het volgende artikel in, geknipt uiteen Victoria courant, waarin een correspondent schrijft:
 „Indien gij of een uwer familieleden door diphteria aangetast zijt, weest niet ongerust, daar het gemakkelijk genezen kan worden – zonder geneesheer. Toen het eenige jaren in Engeland woedde, vergezelde ik Dr. Field op zijne ronde om getuige te zijn van de wonderbare genezingen die hij bewerkte, terwijl de patienten van anderen aan alle zijden bezweken. Het geneesmiddel, dat zoo snel werkte, moet heel eenvoudig zijn. Al wat hij meenam was zwavelpoeder en een pennenschacht, en hiermee genas hij iederen patient zonder uitzondering. Hij deed een lepel vol bloem van zwavel in een wijnglas vol water, en roerde het met zijn vinger in plaats van met een lepel, daar zwavel zich niet gereedelijk met water vermengt. Als de zwavel goed geroerd was gaf hij deze als gorgeldrank, en in 10 minuten was de patient buiten gevaar. Zwavel doodt alle soorten van wild vleesch in mensch, dier en plant binnen eenige minuten. In plaats van den gorgeldrank uit te spuwen, raadt hij aan dien op te slikken. In gevallen waarin hij juist op hoog tijd geroepen werd, als het wild vleesch het gorgelen bijna verhinderde, blies hij de zwavel door een penneschacht in de keel, en na het wildvleesch toeliet, begon hij te gorgelen. Nooit verloor hij een patient aan diphtheria. Als de patient niet kan gorgelen, neem dan een brandende kool, strooi er een of twee lepels vol bloem van zwavel over, laat den lijder dit inademen door het hoofd er boven te houden, en het wild vleesch zal sterven. Indien rijkelijk gebruikt, kan de geheele kamer er mee gevuld worden, waarin de patient kan rondwandelen en die lucht inademen. Deze wijze van een kamer met zwavel te berooken, is dikwijls de genezing geweest van erge verkoudheden in het hoofd, borst enz., en wordt aanbevolen bij gevallen van asthma en tering.

– – –

 – Naar de „Pharm. Zeitung“ bericht, wordt er te Berlijn een nieuw chemisch product bereid, dat even zoetend als de saccharine en onschadelijk is. Het heet dulcine en wordt vervaardigd uit parce-phenetidine. Vermoedelijk zal dit nieuwe product de saccharine spoedig geheel vervangen.

 Vaux had al dien tijd op mij zitten wachten en wij besloten nu ons naar mijn eigen kamers te begeven, daar er dien avond toch niets meer kon worden ondernomen. Etheleen was veilig onder de hoede van juffrouw Metzger, die mij beloofd had, zoodra wij vertrokken waren haar huis te zullen sluiten.
 In het naar huis rijden vertelde ik hetgeen Etheleen mij had toevertrouwd en vroeg ik hem, of hij ook dacht, dat een huwelijk, op die wijze gesloten, wettig kon zijn.
 „Ik ben Goddank geen rechtsgeleerde, dus mijn oordeel is alleen dat van een leek“, zeide Vaux, maar naar hetgeen ik wel eens van Schotsche huwelijken heb gehoord, vrees ik wel, dat het wettig zal blijken te zijn“.
 „Zelfs als het meisje zelve gelooft, dat het niets dan een aardigheid was?“
 „Hoe weet gij, dat zij dit gelooft?“
 „Omdat zij dit zelve zegt“, gaf ik levendig ten antwoord.
 „Ja, voor u is dit genoeg, maar ongelukkig zijn er drie getuigen gereed het tegendeel te bezweren“.
 „Als het werkelijk ernstig was bedoeld, zoo zou het toch niet op die manier op een partijtje hebben plaats gevonden“.
 „Wanneer beide partijen gewenscht hadden ’t huwelijk voor mevrouw Bothwell geheim te houden, hadden zij geen beter middel kunnen uitdenken. Gij kunt er zeker van zijn, dat een man als Darvill niets zal hebben verzuimd om zijn plan te doen slagen“.
 „Dus gelooft gij, dat Etheleen werkelijk met hem getrouwd is?“
 „Zooals ik reeds zeide, ben ik geen rechtsgeleerde; maar als leek oordeelend, geloof ik het zeker“.
 „Maar dan heeft Darvill haar vermogen reeds in handen. Waarom doet hij dan zoo’n moeite om zijn rechten op haar te doen gelden?“
 „Waarschijnlijk eenvoudig, omdat hij zoowel op haar als op haar fortuin verliefd is“.
 Die gedachte was voor mij geheel en al onverdraaglijk. Hoe durfde zoo’n schurk te verlieven op iemand, zoo goed en rein als Etheleen. Maar toch kon ’t waar zijn. Wie zou de betoovering van zoo veel schoonheid en bevalligheid kunnen weerstaan?
 „Maar als dit zoo was“, vroeg ik, „hoe kan hij haar dan zoo gemakkelijk hebben vergeten en zoo spoedig er toe zijn overgegaan om met dat andere arme schepsel te trouwen?“
 „Hoe kunnen wij weten, of hij haar gemakkelijk heeft vergeten? Het kan een vreeselijke slag voor hem zijn geweest, maar hij moest voor zijn toekomst zorgen. Al verliest iemand zijn vrouw, daarom kan hij zijn zaken niet verwaarloozen. En het huwelijk van Darvill met juffrouw Fraser was niets voor hem dan een zaak – en wel een zaak, die hem geen kleine winst zou opbrengen“.
 „Je schijnt zijn karakter goed bestudeerd te hebben“.
 „Neen, maar ik ben het eens met zeker wijsgeer die beweert dat geen mensch zoo slecht is, of er kan nog iets goeds in hem zijn overgebleven. En hij mag slecht zijn, maar hij is en blijft toch een mensch. De grootste moordenaar van onzen tijd was een Napolitaansch bandiet. Maar hij moordde om te steden, opdat zijn oude moeder ’t goed zou hebben. Zoo verbeeld ik mij, dat Darvill een werkelijke genegenheid voor miss Stuart koesterde. Natuurlijk wordt hij in uw oogen daardoor geen zier beter; toch toont het dat hij niet alleen met haar geld tevreden is, maar ook haarzelve wenscht te bezitten“.
 „Hij zal haar nooit bezitten“, riep ik toornig, „eerder duelleer ik met hem“.
 „Dat zou niet alleen slecht maar telkens dwaas zijn. Heb geduld en verlies niet alle hoop. Voor het oogenblik is hij meester van den toestand, maar dat kan veranderen. In de eerste plaats zal het meisje, als zij je liefheeft, nooit toegeven“.
 „Ik geloof, dat zij mij niet meer liefheeft“, zeide ik.
 „Daarin kunt gij u vergissen. Vergeet niet, dat zij in de tegenwoordige omstandigheden verplicht is je koeler te behandelen“.
 Dit troostte mjj een weinig, waarna Vaux vervolgde:
 „Dan kunnen knappe rechtsgeleerden ons misschien helpen en bestaat er op de een of andere wijze kans om het huwelijk onwettig te doen verklaren. In elk geval vechten wij niet meer tegen een onzichtbaren vijand, en dat is een groot voordeel“.
 „Het verheugt mij te hooren, dat je nog niet alle hoop hebt opgegeven; maar voor het oogenblik vind ik, dat alles er zeer donker en weinig bemoedigend uitziet“.
 „Er is meer“, voegde Vaux er nog bij. „Ik ben vrij zeker, dat er nog een kracht in werking is, die geheel buiten onze contrôle staat. Zij kan in ons voordeel, maar ook tegen ons worden aangewend“.
 „Welke kracht bedoelt gij?“
 „Eene die ik wel zou wenschen krachteloos te kunnen maken; maar dit is onmogelijk“, zeide hij op zoo ernstigen, nadenkenden toon, dat het indruk op mij maakte, daar ik hem zelden zoo ernstig hoorde spreken.
 Wij waren nu aan den oever der rivier gekomen, waar het huis van juffrouw Dahlweiner stond. Mijn goede hospita heette ons hartelijk welkom. Alles was gereed, onze bagage in orde aangekomen en een goed avondmaal werd voor ons opgedischt. Daar wij vermoeid waren, begaven wij ons terstond na het souper te bed. Slapen kon ik evenwel niet, want allerlei niet te beantwoorden vragen dwarrelden mij door ’t hoofd. Had Etheleen mij niet lief meer? Was zij werkelijk met Darvill getrouwd? Zou Darvill over mij zegevieren of ik over hem? En vooral kwelde mij de vraag, hoe er moest worden gehandeld. Geen wonder, dat er van slapen niet veel kon komen.
 Ik stond vroeg op en ging uit, om mijn overspannen zenuwen eenigszins tot rustte brengen. Natuurlijk sloeg ik den weg in naar juffrouw Metzger’s woning. Alles was daar stil. De huisdeur stond open. Ik ging naar boven om naar Etheleen te vragen. Er was dien nacht niets voorgevallen en de Fräulein was nog niet op. Tot zoo ver waren de berichten dus voldoende. Ik ging naar huis en vond Vaux aan ’t ontbijt. Ik vertelde hem, dat ik naar Etheleen had gevraagd en dat er niets nieuws was voorgevallen.
 „Neen, natuurlijk“, antwoordde hij lachend. „Wat zou er ’s nachts gebeurd zijn? Je vreesde toch geen gewelddadige ontvoering? Dat is in ’t geheel niet ’t genre van Darvill. Dat is ouderwetsch en afgezaagd. Hij gebruikt meer moderne wapens. Hij werkt met persoonlijken invloed en met de wet“.
 Terwijl hij zoo sprak, zag ik, die juist tegenover ’t venster zat, een troepje menschen naar de landingsplaats gaan, die zich links van juffrouw Dahlweiners huis bevond. Een blik op de rivier slaand, ontdekte ik een donker voorwerp, dat op het water dreef en waarheen een boot met drie of vier personen er in zich scheen te begeven. De boot bereikte weldra het donkere voorwerp en de mannen begonnen ’t op te halen.
 „Zie eens Vaux!“ zeide ik, „wat geschiedt daar toch op de rivier?“
 De rivier is op dit punt niet zeer breed en de boot was niet ver verwijderd, zoodat wij beiden opmerkten, dat het voorworp veel van een lijk had.
 „Alweer een verongelukte“, zeide Vaux. „Arme ziel! Welk een ellende toch in de wereld!“
 Wij zagen nu, hoe de boot koers zette naar den steiger dicht bij ons, alsof men van plan was aldaar te landen.
 „Laten wij er heen gaan“, zeide ik.
 Vaux stemde hierin toe en wij gingen terstond naar beneden. Bij den steiger gekomen, zagen wij de boot vlak bij den oever. Nog een paar riemslagen en de mannen konden er uitspringen om haar vast te maken. Zij stapten nu weder in de boot om het lijk te transporteeren. Een agent van politie was reeds gehaald en stond er bij om toezicht te houden. Het was het lijk eener vrouw; men had een doek over haar gelaat geworpen, maar bij het overbrengen uit de boot op den steiger, wat nogal moeielijk ging, viel de doek op den grond.
 „Mevrouw Darvill!“ riepen Vaux en ik als uit een mond.