Pagina:Longinus - Over de verhevenheid.pdf/27

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

te komen) dat er eenige dingen in de welsprekendheid zijn, Welke alleen van de natuur afhangen, is niets dan de kunst in staat ons te leeren. Indien de berisper van hen, die nuttige voorschriften mededeelen, de bijgebragte redenen, elk op zich zelve, volgens mijn verzoek, aandachtig overweegt, zal hij, vertrouw ik, mijne voorgenomene verhandeling niet langer als overtollig en nutteloos aanmerken.


 

III. HOOFDSTUK.

Over ijdele opgezwollenheid, het kinderachtige en verkeerd hartstogtelijke.

 

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .[1] „(Ik zal mij wel weten te wreken) schoon zij ook de grootste vlam der haardstede mogten

  1. Het begin van dit Hoofdstuk, behelzende waarschijnlijk eene algemeene inleiding tot de volgende afzonderlijke verhandeling der gebreken, die tegen de verhevenheid overstaan, is verloren geraakt. De aanhaling uit een’ oud’ treurspeldichter, waarmede hetzelve thans begint, is insgelijks onvolkomen, zoo als blijkt uit sommige uitdrukkingen, door longinus gegispt, welke in de voorhanden zijnde regelen niet gevonden worden. — Voorts wete men, dat deze verzen, volgens eene zeer waarschijnlijke gissing der geleerden, uit een verloren treurspel van Eschylus, Orithyia genaamd, ontleend zijn. Zie de aanteekening van Ruhnkenius op deze plaats, in de uitgave van Toup. — Het aangehaalde is dan de taal van Boreas, vergramd op Erechtheus, die hem zijne dochter geweigerd had, en uit dien hoofde dreigende, deszelfs paleis in brand te zullen steken: schoon zij ook de grootste vlam der haardstede mogten uitdooven; volgens eene verandering van Muschgrave, door Ruhnkeniusmedegedeeld en goedgekeurd, van wien wij nog eene tweede verandering in den volgenden regel hebben overgenomen. Doch deze veranderingen en de gansche inhoud der rede zijn niet hooger dan als gissingen op te geven.