Pagina:Longinus - Over de verhevenheid.pdf/29

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

beschouwt, zal het verschrikkelijke, welk zij in den eersten opslag schenen te behelzen, weldra verdwijnen, en een voorwerp van bespottinge worden. Is nu in een treurspel, ’t welk uit zijnen aard eene groote hoogdravendheid van stijl toelaat, het opgezwollene geenszins te dulden, zoo zal hetzelve in schriften, niet enkel tot vermaak ingerigt, naauwelijks eenige verschooning kunnen vinden. Van daar ook verwekken de woorden van Gorgias[1], den Leontiner, een algemeen gelach, wanneer hij Xerxes den Jupiter der Perzen en de gieren bezielde graven noemt. Eveneens is het met sommige uitdrukkingen van Callisthenes[2] gelegen, welke niet verheven, maar winderig zijn; en nog meer met de voortbrengselen van Clitarchus[3].

  1. Gorgias, van Leontium in Sicilie geboortig, heeft te Athene de redekunst geleeraard, en wordt als de vader der dusgenaamde Sophisten aangemerkt. Hij was een tijdgenoot van Plato, die hem in eene zamenspraak, welke zijn’ naam draagt, heeft doorgehaald. Van zijne schriften, in welke doorgaans een winderige en opgesmukte stijl schijnt geheerscht te hebben, is niets tot onze tijden bewaard gebleven.
  2. Callisthenes, geboortig van Olynthus, eene stad van Macedonie, en vermaagschapt aan Aristoteles, door wien hij Alexander, naar Azie reizende, werd aanbevolen, heeft zich als wijsgeer en geschiedschrijver beroemd gemaakt. Zijne schriften zijn verloren.
  3. Clitarchus, een Grieksch geschiedschrijver, die Alexander op zijne togten vergezeld heeft. De oordeelvelling van longinus over hem komt overeen met die van Cicero, die van een’ beuzelachtig’ schrijver zegt, dat hij van de Grieksche schrijveren Clitarchus alleen schijnt gelezen te hebben. Zie de Leg. L. I. C. 20. Ook bewijst eene plaats door Demetrius Phalereus, de Elocut. §. 304. bijgebragt, de regtmatigheid der berisping van longinus. Aldaar zegt hij, sprekende van een diertje, ’t welk tot het geslacht der bijen behoort, „dat het de bergen afweidt, en op de holle eiken aanvliegt.”