Pagina:Longinus - Over de verhevenheid.pdf/31

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

aard zijn ook de werken van Amphicrates[1] Hegesias[2] en Matris[3]; dikwerf toch, wanneer zij zelve in geestvervoering wanen te zijn, beuzelen zij als kinderen, in stede van door eene goddelijke aandrift bezield te wezen. In der daad de opgezwollenheid schijnt tot die gebreken te behooren, voor welke men zich het bezwaarlijkst wachten kan; allen toch, die hoogdravend willen zijn, en de blaam van zwakheid en droogheid trachten te vermijden, vervallen, ik weet niet hoe, als van zelve tot dit gebrek, zich verlatende op het bekende zeggen:

Het is een grootsche val te vallen uit den hoogen.

Niet te min is opgezwollenheid, zoo wel in redevoeringen, als in ligchamen, een wezenlijk gebrek, als welke alleen eene ijdele en bedriegelijke vertooning maakt, en dikwerf eene geheel tegenstrijdige werking heeft met die, welke

  1. Amphicrates, een Atheensch Sophist, Wiens boek over beroemde mannen door sommige schrijvers der oudheid vermeld wordt.
  2. Hegesias, door sommigen een leeraar der redekunst, door anderen een Sophist genoemd, wordt ook door Dionysius den Halicarnasser, in zijn geschrift over de zamenstelling der woorden, en door Cicero, in zijnen Brutus, Cap. 83, van winderigheid beschuldigd.
  3. Matris, van Thebe, eene stad van Beotien in Griekenland, afkomstig, heeft eene Lofspraak van Hercules geschreven.