Pagina:Longinus - Over de verhevenheid.pdf/32

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

men zich voorstelde; want, gelijk het spreekwoord zegt, niets is drooger dan een waterzuchtige.

Gelijk de opgezwollenheid boven het verhevene wil opklimmen, zoo is integendeel het kinderachtige daarmede geheel strijdig. Dit toch is geheel iets laags, verradende eene kleine ziel, en in waarheid het onedelste van alle gebreken. Maar wat is dan het kinderachtige? niets anders dan eene schoolsche gedachte, welke door eene te moeijelijke en gezochte bearbeiding laf wordt. Men ontmoet dit gebrek bij hen, die, iets uitstekends en bewerkts, en vooral die, iets aangenaams willende voortbrengen, tot het beuzelachtige en gemaakte vervallen.

Nog een derde gebrek, na grenzende’ aan het voorgemelde, heeft zijn opzigt tot het hartstogtelijke, en wordt door Theodorus[1] eene kwalijk gepaste woede genoemd. Dit gebrek heeft plaats, wanneer een redenaar hartstogtelijk wordt

  1. Welken Theodorus (want men vindt verscheidene schrijvers van dien naam bij de ouden vermeld) longinus hier bedoele, is onzeker. Niet onwaarschijnlijk is het gevoelen van een’ zijner geleerde uitleggeren, dat hij het oog gehad heeft op Theodorus, van Gadara, eene stad van Celosyrien, afkomstig, die op het eiland Rhodus de redekunst geleeraard heeft, en wien de keizet Tiberius, bij zijn verblijf op dat eiland, volgens getuigenis van Quinctiliaan, vlijtig gehoord heeft.