Hij nam het boek en ik begon het vers op te zeggen. Slechts een paar maal behoefde hij mij te helpen.
— Maar hoe is 't mogelijk, dat gij ze kent! riep hij verbaasd uit.
— Ik ken ze nog niet heel goed, maar nu geloof ik wel, dat ik ze zonder fouten zou kunnen opzeggen.
— Hoe hebt gij ze dan geleerd?
— Ik heb ze uw mama hooren voorlezen, maar ik heb aandachtig geluisterd, zonder te letten op hetgeen er om mij gebeurde.
Hij bloosde en wendde het gelaat af. Na een oogenblik van schaamte vervolgde hij:
— Ik begrijp hoe gij geluisterd hebt, en ik zal trachten te luisteren zooals gij. Maar hoe hebt gij het toch aangelegd, om al die woorden uit elkaar te houden, die in mijn geheugen zich met elkander verwarren.
Hoe ik dat had aangelegd wist ik zelf niet juist; want ik had er niet over nagedacht. Toch trachtte ik het hem uit te leggen en daardoor tevens mijzelven rekenschap ervan te geven.
— Waarover loopt eigenlijk die fabel? vroeg ik. Over een lammetje? Nu begon ik te denken aan lammeren. Dan denk ik aan hetgeen zij doen. „De lammetjes waren zoo veilig in 't park."
Ik zie die lammeren neergevlijd en slapend in hun park, omdat zij daar veilig zijn, en nu ik ze eens gezien heb, vergeet ik ze niet meer.
— O ja, zeide hij; nu zie ik ze ook. „De lammetjes waren zoo veilig in 't park." Ik zie witte en zwarte; ik zie ook de schapen en het park zelf. Het zijn elzeboomen,
— Dus zult gij ' t niet meer vergeten?
— 0, neen.
— Wie waakt er gewoonlijk over de schapen?
— Honden.
— Als ze niet op de schapen behoeven te passen, omdat deze veilig zijn, wat doen dan de honden?
— Dan hebben ze niets te doen.
— Dus kunnen zij slapen. Daarom zegt de fabel: „De honden sliepen."
— O ja, nu wordt het gemakkelijk.
— Nietwaar? 't Is heel gemakkelijk. Nu denken wij aan iets anders. Wie bewaken de schapen nog meer dan de honden?
— Een herder.
Als de schapen veilig zijn en de herder niets te doen heeft, waar brengt hij dan zijn tijd mee door?
— Met op de fluit te spelen.
— Ziet ge hem?
— Ja.
— Waar is hij?