Naar inhoud springen

Pagina:Malot, Alleen op de wereld (vert. Keller 1880).pdf/104

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

En hij zong in het engelsch een droefgeestig lied.

Nu weende mevrouw Milligan bepaald, en toen zij zich ophief, zag ik hare tranen op de wangen van haar kind. Toen kwam ze bij mij, nam mijne hand en drukte die zoo innig, dat ik ervan ontroerde.

— Gij zijt een goede jongen, zeide zij.

Als ik deze kleine geschiedenis wat uitvoerig verteld heb, is het om de verandering te doen begrijpen, die van dat oogenblik af in mijn toestand plaats had. Den vorigen dag had men mij aangezien voor een knaap, die honden kunstjes liet maken en voor niets deugde als om met zijne dieren den menschen een oogenblik van vermaak te bezorgen en nu juist van pas kwam, om een ziek kind wat afleiding te geven; maar deze les scheidde mij geheel van mijn honden en mijn aap; ik werd een makker, bijna een vriend.

Ik moet hier al dadelijk bijvoegen, wat ik eerst later vernam, dat mevrouw Milligan zeer verdrietig was, dat haar zoon niet leerde of liever niet kon leeren. Al was hij ziek, zij wilde dat hij werken zou, en juist omdat die ziekte van langen duur kon wezen, wilde zij van nu af aan zijn geest de vorming geven, die hem in de gelegenheid stelde om, als hij genezen zou zijn, zijne schade in te halen.

Tot hiertoe was zij daarin niet geslaagd; al had Arthur geen tegenzin in het werken, hij had geen aandacht en vlijtig was hij ook niet. Zonder tegenstand nam hij het boek, dat men hem in de handen gaf, en hij nam het zelfs gretig aan, maar al deed hij zijn boek open, zijn geest opende zich niet, en slechts werktuiglijk herhaalde hij, zoo goed of kwaad als 't ging, de woorden die men met moeite hem inpompte.

Dit deed zijne moeder innig verdriet en zij werd er bijna wanhopend onder. Maar zooveel te blijder was zij, toen zij hem de fabel hoorde opzeggen, die hij in een halfuur van mij geleerd had, en die zij verscheidene dagen lang vruchteloos getracht had hem te doen onthouden.

Als ik nu aan de dagen denk op de boot doorgebracht met mevrouw Milligan en Arthur, komen zij mij nog voor de gelukkigste van mijne jeugd te zijn geweest.

Arthur had eene innige genegenheid voor mij opgevat, en van mijne zijde gaf ik toe, zonder erover na te denken, aan hunne sympathie en beschouwde hem als mijn broeder. Nooit hadden wij den geringsten twist; van zijne zijde gaf hij nooit eenig blijk, dat hij zich boven mij verheven achtte, en ik was nooit verlegen voor hem; ik dacht er zelfs niet aan, dat ik verlegen kon zijn.

Dit lag waarschijnlijk aan mijn jaren en aan mijne onbekendheid met het maatschappelijk leven, maar zeker nog veel meer