Dan nam ik mijn harp, ging aan land en op eenigen afstand zette ik mij onder een boom, waarvan de schaduw mij verborg en zong en speelde dan alle liederen, die ik kende. Voor Arthur was het een groot genot in de stilte van den nacht muziek te hooren, zonder te zien wie speelde. Dikwijls riep hij: „nog eens!" en dan speelde of zong ik het lied ten tweedemale.
Dat was een kalm en gelukkig leven voor een knaap als ik, die de hut van vrouw Barberin verlaten had om rond te zwerven met signor Vitalis. Welk een verschil tusschen den schotel aardappelen met zout van mijn arme pleegmoeder en de heerlijke vruchtentaarten, de geleien en de pasteitjes uit de keuken van mevrouw Milligan. Welk een onderscheid tusschen de lange tochten Je voet, door slijk en in den regen, of onder een verzengende zon achter mijn meester, en deze spelevaart door de kalme wateren.
Maar om mijzelven recht te doen wedervaren moet ik erkennen, dat ik nog gevoeliger was voor het zedelijk genot van dit nieuwe leven dan voor de stoffelijke genietingen, die het mij gaf.
Ja, zij waren lekker, die pasteitjes van mevrouw Milligan; het was een genot geen honger meer te hebben of niet meer te lijden van koude en hitte, maar hoeveel beter en aangenamer waren voor mij die gedachten en gevoelens, die mijn hart troffen en vervulden. Tot twee malen toe had ik de banden zien verbreken, welke mij hechtten aan hen, die ik liefhad; de eerste maal toen ik aan vrouw Barberin werd ontrukt; de tweede maal toen ik gescheiden werd van Vitalis; tot tweemaal toe had ik alleen gestaan op de wereld, zonder steun, zonder hulp, met mijn dieren tot eenige vrienden en levensgezellen.
En nu had ik in mijne verlatenheid en mijn wanhopenden toestand iemand gevonden, die mij liefde had betoond en die ik lief kon hebben: eene vrouw, eene schoone, aanzienlijke dame, zacht, minzaam en teeder, een knaap van mijn leeftijd, die mij behandelde alsof ik zijn broeder was.
Welk een genot, welk een geluk voor een hart als het mijne, dat zooveel behoefte had aan liefde. Als ik Arthur aanzag, die bleek en roerloos op zijne plank lag uitgestrekt, hoe dikwijls had ik hem dan zijn geluk benijd, ik, die zoo gezond en sterk was. Niet de weelde, waarin hij leefde, benijdde ik hem, zijn boeken, noch zijn fraai speelgoed, noch zijn schip, maar de liefde, die zijn moeder hem betoonde. Wat moest hij gelukkig zijn zóó bemind te worden, tien-, twintigmaal een kus te krijgen van die schoone dame en zelf een kus te mogen geven aan die edele vrouw, wier hand ik nauwlijks durfde aanraken als ze mij die toestak.
En dan zeide ik treurig tot mijzelven, dat ik nooit eene moeder zou hebben, die mij zou kussen en die ik zou mogen kussen. Misschien zou ik nog eens mijne pleegmoeder, vrouw Barberin,