Naar inhoud springen

Pagina:Malot, Alleen op de wereld (vert. Keller 1880).pdf/24

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

een zeer zonderlinge kleeding droeg, zooals ik nog nooit in mijn leven gezien had.

Zijn haren, die in lange lokken over zijn schouders vielen, waren voor een gedeelte door een kastoren hoed bedekt, die met groene en roode veeren versierd was. Een schapevacht, waarvan de wol naar binnen was gekeerd, had hij om zijn lendenen gebonden. Deze huid had geen armsgaten en door twee openingen bij de schouders, kwamen een paar armen te voorschijn, die met een soort van fluweelen stof, welke vroeger blauw geweest moest zijn, bedekt waren. Voorts droeg hij lange slobkousen, die tot aan zijn knieën reikten en met roode banden waren toegebonden en verscheidene malen over zijn beenen gekruist waren.

Hij lag op zijn stoel uitgestrekt, terwijl zijn kin in de rechterhand rustte en zijn elleboog op de eenigszins opgetrokken knie steunde.

Nog nooit had ik een levend wezen in zulk een kalme houding zien zitten; hij geleek op een onzer uit hout gesneden heiligen in de kerk.

Naast hem lagen drie honden, doodstil en zoo dicht mogelijk bij elkander om zich te warmen. Een witte poedel, een zwarte kardoes en een grijs schoothondje met een goedig, listig snoetje; de poedel had een oude soldatenmuts op den kop, die met een lederen bandje om zijn kin was vastgebonden.

Terwijl ik den grijsaard met de grootste belangstelling zat aan te kijken, spraken Barberin en de herbergier op fluisterenden toon over mij.

Barberin vertelde hem, dat hij naar het dorp gegaan was om mij bij den burgemeester te brengen en dezen te verzoeken aan het armbestuur een jaargeld te vragen om mij bij zich te kunnen houden.

Zooveel had vrouw Barberin dus van haar man kunnen verkrijgen en ik begreep terstond, dat zoo Barberin eenig voordeel er in zag mij bij zich te houden, ik dan niets te vreezen zou hebben.

De grijsaard, zonder daarvan den schijn te hebben, hoorde alles wat er gesproken werd; eensklaps stak hij zijn rechterhand naar mij uit en zich tot Barberin wendende, vroeg hij met een vreemden tongval:

— Is dit het kind, dat u hindert?

— Juist, dit kind.

— En gelooft gij dat het bestuur der armhuizen u het geld voor zijn onderhoud terug zal geven?

— Wel, daar hij geen ouders heeft en mij tot last is, moet er toch wel iemand voor hem betalen; dat is toch nog al billijk, geloof ik.

— Ik geef u daarin geen ongelijk, maar gelooft gij, dat alles wat billijk is, gebeurt?