IX.
VROUW BARBERIN.
Onze nacht op een veldbed was niet al te slecht; wij hadden er wel slechter doorgebracht, als wij onder den blooten hemel moesten slapen.
— Ik heb gedroomd dat onze koe haar intocht hield, zeide Mattia toen hij ontwaakte.
— Ik ook.
Te acht uren werd onze deur geopend en wij zagen den vrederechter binnenkomen, gevolgd door onzen vriend den veearts, die ons zelf in vrijheid had willen stellen.
Wat den vrederechter betreft, zijne belangstelling voor twee onschuldige gevangenen bepaalde zich niet tot het eten, dat hij ons den vorigen avond had gezonden; hij gaf mij een groot vel papier met een regel er op.
— Gij zijt een paar domme jongens, sprak hij minzaam, dat gij zoo maar op weg gaat; hier hebt gij een paspoort, dat ik door den burgemeester in orde heb doen maken, en dat zal u voortaan voor moeilijkheden bewaren. Goede reis, jongens!
Toen gaf hij elk van ons de hand en de veearts drukte die eveneens recht hartelijk.
Op schandelijke wijze waren wij het dorp binnengekomen; zegepralend mochten wij het thans verlaten; wij hadden onze koe aan het touw en stapten voort met opgeheven hoofd, met fiere blikken de dorpelingen aanziende, die zich voor hunne woning vertoonden.
— Eén ding spijt mij maar, zeide Mattia: dat wij den gendarme niet tegenkomen, die ons naar de gevangenis heeft gebracht.
— De gendarme had ongelijk, maar wij hadden ook ongelijk, toen wij geloofden dat zij, die ongelukkig zijn, ook niets goeds hebben te wachten.
— Omdat wij niet heelemaal ongelukkig waren, hebben wij nog wat goeds ondervonden; als men vijf francs op zak heeft, is men nog niet heelemaal ongelukkig.
— Gisteren mocht gij dat nog zeggen, maar vandaag niet meer; je hebt toch gezien, dat er nog brave menschen in de wereld zijn.
Wij hadden eene te goede les gehad om weder het touw van
onze koe los te laten; zij was heel goedig, dat is waar, maar ook geducht schichtig.
Weldra hadden wij het dorp bereikt, waar ik den eersten nacht