met Vitalis doorgebracht had. Van daar hadden wij nog slechts eene vlakte door te trekken om aan den heuvel te komen, aan wiens voet het dorpje Chavanon ligt.
Toen ik de straat doorging van het dorp, juist vóór het huis, waar Zerbino een korst brood had gestolen, kwam er eene gedachte bij mij op, die ik terstond aan Mattia mededeelde.
— Je weet wel dat ik je beloofd heb, dat wij wafels bij vrouw Barberin zouden eten; daar is boter voor noodig en bloem en eieren.
— Dat zal dan wel lekker smaken.
— Nu, dat zou ik zeggen! Maar gij zult het zelf proeven; het smelt in je mond. Maar misschien heeft vrouw Barberin geen boter en geen bloem. Wat zoudt ge er van denken, als wij dat eens voor haar meebrachten?
— Dat is een voortreffelijk idée.
— Houd dan de koe eens vast, maar laat ze vooral niet los; ik ga in dien kruidenierswinkel wat boter en bloem koopen. Wat de eieren betreft, als vrouw Barberin ze niet heeft, zal ze die wel leenen; wij zouden ze maar breken onderweg.
Ik trad den winkel binnen, waar Zerbino zijn korst brood gestolen had en kocht een pond boter en twee kop meel.
Toen zetten wij de reis voort.
Ik wilde onze koe niet hard laten loopen, maar had onwillekeurig zooveel haast, dat ik mijn pas versnelde.
Nog tien mijlen! nog acht! nog zes! zonderling; de weg naar vrouw Barberin scheen mij veel langer dan toen ik haar verlaten had en toch viel er dien dag een slagregen, welken ik mij thans nog herinnerde.
Maar ik was zoo ontroerd; ik had de koorts van verlangen, en elk oogenblik keek ik op mijn horloge.
— Is dit geen mooi land? vroeg ik aan Mattia.
— Tenminste de boomen beletten het uitzicht niet.
— Als wij de helling van den berg afdalen naar Chavanon, zult gij eene menigte boomen zien en mooie ook: eiken en kastanjeboomen.
— Met kastanjes er aan?
— Dat zou ik denken! En in den tuin van vrouw Barberin is er een kromme pereboom, waarin men ruiter te paard kan zitten. Daar groeien groote peren aan en lekkere ook; dat zult gij zien.
En bij al wat ik hem vertelde, eindigde ik met te zeggen: dat zult gij zien. Voor mij zelven geloofde ik inderdaad, dat ik Mattia in het land der wonderen bracht. Maar dat was het dan ook voor mij. Daar hadden mijne oogen het eerste licht gezien; daar had ik het leven leeren kennen; daar was ik zoo gelukkig geweest; daar had men mij liefgehad. En al die lieflijke gewaar-