Naar inhoud springen

Pagina:Malot, Alleen op de wereld (vert. Keller 1880).pdf/316

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

wordingen van mijne eerste jeugd werden nog aangenamer door de herinnering aan al het leed, dat ik op mijne zwerftochten had doorstaan, en drongen zich nu allen aan mijn hoofd en mijn hart op, naarmate wij het dorp meer naderden. Het was of die lucht van mijn geboortegrond mij bedwelmde; alles vond ik even mooi.

Het gevoel dat mij beheerschte, was aanstekelijk en ook Mattia keerde — helaas! slechts in zijne verbeelding — terug naar het land waar hij geboren was.

— Als ge eens te Lucca kwaamt, zeide hij, zou ik u ook wat prachtigs vertoonen; dat zoudt gij zien.

— Maar wij zullen naar Lucca gaan als wij Martha. Lize en Benjamin hebben opgezocht.

Zo— udt gij wel eens te Lucca willen zijn?

— Gij zijt met mij naar vrouw Barberin medegegaan, ik ga met u mede naar uw moeder en uw zusje Christina, dat ik op mijn arm zał dragen, als zij er al niet te groot voor is; ze zal mijn zusje ook zijn.

— O Rémi!.

Hij kon er geen woord meer bijvoegen, zoo aangedaan was hij. Terwijl wij zoo praatten, stapten wij altijd stevig door en weldra waren wij op de kruin van den heuvel, waar de weg begon, die met vele kronkelingen naar Chavanon en langs het huis van vrouw Barberin leidde.

Nog eenige stappen en dan waren wij op de plek, waar ik aan Vitalis verlof had gevraagd, op den rand van den weg te gaan zitten om het huis van vrouw Barberin nog eens te zien, waar ik nooit meer dacht terug te komen.

— Houd het touw vast, zeide ik tot Mattia.

En met een sprong was ik op den dijk langs den weg. Niets was er in onze vallei veranderd; zij zag er nog juist uit als voorheen; tusschen de twee groepen boomen ontdekte ik het huis van vrouw Barberin.

— Wat hebt gij toch? vroeg Mattia.

— Daar! daar!

Hij kwam bij mij staan, maar zonder op het dijkje te klimmen, waarvan onze koe het gras at.

— Volg mijn hand eens; daar is het huis van vrouw Barberin; daar staat de pereboom; dat was mijn tuin.

Mattia, wiens oog niet, zooals het mijne, geleid werd door zijne herinneringen, zag er niet veel van; maar hij zei mij dit niet.

Op dat oogenblik steeg een dunne gele rookkolom uit den schoorsteen en daar er geen wind was, rees zij loodrecht op langs de helling van den heuvel.

Toen voelde ik hoe plotseling tranen mijn oogen verduisterden;