Naar inhoud springen

Pagina:Malot, Alleen op de wereld (vert. Keller 1880).pdf/323

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

In een hoek naast den haard gezeten, sloeg Capi al die voorbereidende werkzaamheden, gade, en daar hij half verschroeide, lichtte hij nu den eenen en dan weder den anderen poot op, even jankend. De heldere vlam verlichtte tot de uiterste hoeken van het vertrek en ik zag de figuren op de katoenen gordijnen van het, ledekant dansen, gelijk voorheen, toen zij mij zoo dikwijls angst aanjoegen als ik bij maneschijn wakker werd.

Vrouw Barberin zette de pan op het vuur, nam toen een stukje boter met de punt van het mes en liet dit in de pan glijden, waar het dadelijk smolt.

— Dat riekt heerlijk! riep Mattia, die zijn neus boven het vuur hield zonder vrees, dat hij zich branden zou.

De boter begon te sissen.

— Zij zingt, riep Mattia; ik zal ze accompagneeren.

Voor Mattia loste zich alles op in muziek. Hij nam zijne viool en begon zachtjes te spelen en volgde op de snaren het sissen van de boter, en vrouw Barberin lachte, dat de tranen haar over de wangen liepen.

Maar het oogenblik was te gewichtig om zich aan luidruchtige vroolijkheid over te geven; met haar potlepel had vrouw Barberin in de terrine geroerd en schepte er het beslag uit, dat in dikke stralen naar beneden viel; dan goot zij het in de pan en de boter, die terugvloeide bij den stroom van deeg, vormde er een rossen kring om.

Op mijne beurt boog ik mij voorover; vrouw Barberin gaf een tik op den steel van de pan en deed toen den pannekoek omdraaien tot grooten schrik van Mattia; maar het kon geen kwaad; na een eind in de hoogte in den schoorsteen te zijn gevlogen, viel de pannekoek weder omgekeerd in de pan en met zijn gebakken zijde boven.

Ik nam spoedig een bord en de pannekoek gleed erin.

Hij was voor Mattia, die zijn vingers, zijn lippen, zijn tong en zijn keel brandde, maar dat kwam er niet op aan; hij dacht er niet aan dat hij zich brandde.

— Hê! hoe lekker! riep hij, met vollen mond.

Toen was het mijn beurt om mij te branden, en evenmin als Mattia voelde ik iets van de pijn.

De derde pannekoek was gaar en Mattia stak de hand uit, maar nu begon Capi geducht te blaffen: het was zijn beurt, hij had er recht op en Mattia gaf hem dan ook den pannekoek tot groote verontwaardiging van vrouw Barberin, die voor beesten het gevoel had, dat de boeren er algemeen voor koesteren: zij begreep niet, dat men aan een hond „het eten van een christenmensch" gaf. Om haar tevreden te stellen, zeide ik, dat Capi een geleerde hond was en dat hij bovendien een deel van de koe had verdiend;