Naar inhoud springen

Pagina:Malot, Alleen op de wereld (vert. Keller 1880).pdf/336

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Lize, die niet zoo vroeg ontwikkeld was als Mattia en die, gelukkig voor haar, niet de ondervinding had van de school der leerlingen van Garofoli, was zeer geneigd te gelooven, dat zij die rijk waren niet anders dan gelukkig op aarde konden zijn en dat de fortuin een talisman was die, evenals in de sprookjes, onmiddellijk alles verschafte wat men maar verlangen kon. Immers haar vader was alleen in de gevangenis gezet omdat zij arm was en zijn armoede was de oorzaak, dat zijn gezin wijd en zijd was verspreid. Of ik rijk was, of zij, was volkomen hetzelfde; althans hetzelfde wat de gevolgen betrof; wij zouden beiden gelukkig zijn en om het overige bekommerde zij zich niet: wij zouden allen weder vereenigd worden en gelukkig leven.

Wij brachten onzen tijd niet door met bij de sluis te staan praten bij het ruischen van het water, dat door de deuren stroomde, maar wij maakten ook met ons drieën. Lize. Mattia en ik, groote wandelingen. Eigenlijk waren wij met ons vijven, want Capi was altijd van het gezelschap, evenals de pop, die ik voor Lize had medegebracht.

Mijne zwerftochten door Frankrijk met Vitalis gedurende eenige jaren en met Mattia gedurende de laatste maanden hadden mij bekend gemaakt met een groot deel van het land; maar ik had geen merkwaardiger oord gezien dan dat, waarin ik mij thans bevond: onmetelijke bosschen, schoone weilanden, rotsen, heuvels, spelónken, schuimende watervallen, kalme vijvers, enge dalen met steile rotswanden langs den stroom, die zich door de streek kronkelde. Het was prachtig in alle opzichten; men hoorde slechts het ruischen van het water, het gezang der vogels, of het suizen van den wind in de hooge boomen. Ik moet erkennen, dat ik ook eenige jaren geleden de vallei van de Bièvre zeer schoon had gevonden; men behoeft mij dus niet zoo onbepaald op mijn woord te gelooven, maar dit kan ik verzekeren dat overal, waar ik met Lize gewandeld heb en waar wij te zamen speelden, het land mij voorkwam eene schoonheid en bekoorlijkheid te bezitten, die andere streken, welke men beweert dat schooner zijn, in mijn oog niet bezaten: ik heb dat land gezien met Lize en daaraan is mij eene herinnering gebleven, die beschenen wordt door het geluk, dat ik toen genoot.

Des avonds, als het niet te vochtig was, zetten wij ons voor de deur der woning neder, of, was de nevel te zwaar, bij den haard en ik speelde voor Lize op de harp, waarvan zij zooveel hield. Ook Mattia speelde op de viool of den waldhoren, maar Lize gaf de voorkeur aan de harp, wat mijn eigenliefde niet weinig streelde. Als het oogenblik gekomen was om ons ter rust te begeven, vroeg Lize mij altijd nog eens het napolitaansche lied en dat zong ik dan voor haar.