Maar eindelijk kwam de dag, waarop ik haar verlaten moest en weder op weg moest gaan.
Wat mij betreft, het heengaan viel mij zoo zwaar niet; ik had zoo dikwijls gedacht aan den rijkdom, die mij wachtte, dat ik niet alleen geloofde dat ik eenmaal rijk zou worden, maar dat ik al rijk was, en dat alles wat ik wenschte binnen zeer korten tijd kon verwezenlijkt worden, ja misschien wel dadelijk.
Mijn laatste woord tot Lize, wat ik evenwel niet uitsprak, maar duidelijk te kennen gaf, kan beter dan door uitvoerige bespiegelingen doen begrijpen hoe vast mijne overtuiging was omtrent mijn toekomstigen rijkdom:
— Ik zal u komen afhalen met een rijtuig met vier paarden, zeide ik.
En zij geloofde me en met haar hand wees zij hoe de zweep zou klappen. Ook zij zag zeker het rijtuig met vier paarden, evengoed als ik het zag.
Vóór ik evenwel in een rijtuig met vier paarden den weg van Parijs naar Dreuze aflegde, moest ik te voet van Dreuze naar Parijs. Ware Mattia niet bij mij geweest, dan zou ik steeds zeer groote afstanden afgelegd en mij bepaald hebben om slechts zooveel te verdienen, als wij voor ons onderhoud volstrekt noodig hadden.
Waarom zouden wij ons zooveel moeite geven? Wij behoefden geen koe en geen pop meer te koopen; als wij ons dagelijksch brood dus maar hadden, was het voldoende, want aan mijne ouders behoefde ik waarlijk geen geld te brengen.
Maar Mattia liet zich volstrekt niet overtuigen door de redenen, die ik voor de verdediging van mijne meening aangaf.
— Laten wij maar verdienen wat wij krijgen kunnen, zeide hij, terwijl hij mij noodzaakte mijn harp te bespelen. Wie weet of wij Barberin wel zoo spoedig zullen vinden.
— Als wij hem om twaalf uren niet mochten vinden, zullen wij hem zeker om twee uren ontmoeten: de rue Mouffetard is zoo groot niet.
— En als hij nu eens niet in de rue Mouffetard woonde?
— Dan zullen wij gaan daar, waar hij elders woont.
— En als hij naar Chavanon is teruggekeerd, zullen wij hem moeten schrijven en op zijn antwoord moeten wachten; waar zullen wij in dien tusschentijd van leven, als wij niets in onzen zak hebben? Men zou wezenlijk zeggen, dat gij Parijs niet kent. Hebt gij dan de groeven van Gentilly vergeten?
— Neen.
— Welnu, ik voor mij heb den muur van de kerk Saint- Médard ook niet vergeten, waartegen ik leunde om niet te vallen, toen ik dacht van honger om te komen. Ik wil geen honger meer lijden in Parijs.