Des te beter zullen wij eten, als we bij onze ouders aankomen.
— Nu ik eet toch, al heb ik goed ontbeten, maar als ik niet ontbeten en niet gegeten heb, dan ben ik volstrekt niet zooals ik wezen moet; en dat bevalt mij volstrekt niet. Laten wij dus maar werken of wij ook voor uw ouders een koe moesten koopen.
Dat was een zeer verstandige raad; ik moet evenwel bekennen, dat ik niet meer zoo zong als toen wij stuiver voor stuiver moesten verdienen om eene koe voor vrouw Barberin en een pop voor Lize te koopen.
— Wat zult ge lui wezen, als ge rijk zijt, zeide Mattia.
Van Corbeil af volgden wij den weg dien wij zes maanden geleden hadden afgelegd, toen wij Parijs hadden verlaten om naar Chavanon te gaan, en vóór wij te Villejuif kwamen, traden wij dezelfde hoeve binnen, waar wij ons eerste concert hadden gegeven, toen wij voor de eerste maal samen speelden en de bruiloftsgasten lieten dansen. Het jonge echtpaar herkende ons en wij verzochten, dat wij hen nogmaals zouden laten dansen. Men gaf ons een goed avondmaal en liet ons in de schuur slapen.
Van daar vertrokken wij den anderen morgen om onzen intocht in Parijs te houden; er waren juist zes maanden en veertien dagen verloopen, sinds wij Parijs verlaten hadden.
Maar de dag, waarop wij terugkwamen, verschilde geheel met dien, waarop wij de stad verlieten; het was nevelachtig en koud; de zon scheen niet; bloemen waren er niet meer en ook geen gras langs den weg; de zomerzon had hare taak volbracht; toen was de eerste herfstnevel gekomen: thans vielen geene seringen meer op ons neder van de muren, maar verdorde bladeren, die langzaam zich losmaakten van de droge takken.
Maar wat deerde ons dat treurige weder; ons hart klopte van vreugde en wij behoefden niet meer door onze omgeving tot vroolijkheid te worden gestemd.
Als ik zeg wij, dan druk ik mij niet heel juist uit; eigenlijk was ik het slechts, die zich zoo opgeruimd voelde.
Wat Mattia betrof, naarmate wij Parijs meer naderden, werd hij treuriger gestemd en soms liep hij uren lang zonder een woord te spreken.
Nooit had hij mij de oorzaak van, die treurigheid verteld en ik voor mij schreef ze slechts toe aan zijne vrees, dat wij zouden scheiden, en daarom wilde ik niet herhalen, wat ik hem reeds zoo dikwijls had gezegd, dat mijne ouders er volstrekt niet aan zonden denken om ons van elkander te doen gaan.
Eerst toen wij halt hielden om te ontbijten, vóór wij aan de buitenwerken kwamen, vertelde hij mij, terwijl hij op een steen zat, wat hem bezighield.