Naar inhoud springen

Pagina:Malot, Alleen op de wereld (vert. Keller 1880).pdf/345

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Woont die te Parijs?

— Wij zijn vanmorgen eerst samen te Parijs gekomen.

— Welnu, hoor eens, als je geen onderkomen hebt, kunt ge hier uw intrek nemen. Ge zult hier goed zijn, dat durf ik gerust zeggen en in een fatsoenlijk huis. Vergeet ook niet, dat, als je familie je zoekt, wanneer zij niets meer van Barberin hoort, zij het eerst hier zal komen en niet ergens anders. Dan zijt ge er zelf om haar te helpen. Dat is al één voordeel. Waar zouden ze je vinden, als je niet hier waart? Ik zeg het alleen maar in je eigen belang. Hoe oud is je kameraad?

— Hij is iets jonger dan ik,

— Denk eens aan! Zoo'n paar kleine jongens in dat groote Parijs! Je zoudt slechte kennissen kunnen treffen; er zijn huizen, waar kwaad volk komt. ' t Is niet zooals hier, waar men rustig en kalm leeft. Maar dat brengt deze wijk ook mede.

Ik was niet zoo bepaald overtuigd dat deze wijk zoo rustig en kalm was, en bovendien was dit logement Cantal een van de vuilste en ellendigste huizen, dat men zich denken kon en op al mijne omzwervingen had ik nooit zoo'n jammerlijk logement ontmoet. Maar wat die vrouw zeide, verdiende toch wel overweging. In elk geval was het nu geen zaak om al te kieskeurig te zijn, en ik had mijn familie niet, mijn rijke familie, om bij deze een van die mooie hotels aan de boulevards te betrekken, of in haar eigen huis, als zij te Parijs woonde. In het logement Cantal zouden wij niet duur zijn, en thans kwam het erop aan om zoo zuinig mogelijk te leven. Mattia had wel gelijk gehad toen hij erop aandrong, dat wij op onzen tocht van Dreuze naar Parijs geld zouden verdienen. Wat zouden wij beginnen, als wij nu geen acht gulden op zak hadden!

— Voor hoeveel verhuurt ge aan mij en mijn vriend een kamertje? vroeg ik.

— Een kwartje daags. Is dat te duur?

— Dan kom ik vanavond met mijn kameraad hier.

Kom niet te laat; in Parijs is het 's avonds niet veilig.

Vóór ik hier mijn intrek nam, moest ik Mattia gaan opzoeken en er moesten nog vele uren voorbijgaan eer de tijd daar was, waarop wij elkander zouden vinden. Daar ik niet wist wat ik in dien tijd moest doen, ging ik in treurige stemming naar den Plantentuin en zette mij daar op een eenzame plek op een bank. Mijn beenen konden niet meer voort, en mijn hart was gebroken.

De slag was zoo fel, zoo onverwacht, zoo verpletterend. Moest ik dan alle ongelukken ondervinden, het een na het ander? Zoo dikwijls ik de hand uitstak om vast te grijpen, brak de tak dien ik vatte in mijn handen door en viel ik weer neder! Zoo ging het altijd.